Publicatie datum: 16-02-2014
Virustransport in aardappelen
In de pootaardappelteelt vormen virussen een belangrijke plaag. Door declassering of afkeuring levert het pootgoed de pootgoedteler aanzienlijk minder op. De belangrijkste virussen in de aardappelteelt zijn het bladrolvirus en het Y-virus.
De meeste virussen worden overgebracht door bladluizen, maar ook overdracht door contact, nematoden en schimmels is mogelijk. Het virus komt in de sapstroom terecht en verspreidt zich vervolgens door de plant. Het is echter onduidelijk hoeveel tijd er verstrijkt tussen het moment van infectie en het detecteerbaar zijn van het virus in de knollen en welke factoren van invloed zijn op een virusinfectie.
Het blijkt dat een virus, eenmaal in een bladcel, zich vermenigvuldigt door gebruik te maken van de celorganellen. Vervolgens kan het virus zich verspreiden naar omliggende cellen. Dit eerste proces, van infectie tot nieuwe virusdeeltjes, duurt ongeveer 10 uur. Na enkele uren tot een dag kunnen de eerste (lokale) symptomen ontstaan op de aanprikplekken op het blad. Over het algemeen zijn dit kleine necrotische of chlorotische vlekjes.
Wanneer een virus na ongeveer 2 tot 5 dagen het floëem bereikt komt het transport in een stroomversnelling. In het floëem kan een virus, onder optimale omstandigheden, een snelheid bereiken van enkele centimeters per uur.
Bij jonge planten, die nog niet met knolzetting zijn begonnen, vindt het transport plaats in zowel opwaartse als neerwaartse richting. Bij oudere planten vindt het transport in eerste instantie hoofdzakelijk in neerwaartse richting plaats, waar het de knollen kan infecteren om vervolgens met de sapstroom mee naar boven getransporteerd te worden.
Het blijkt dat jonge planten een sneller transport van virus laten zien dan oudere planten. Dit wordt veroorzaakt door het fenomeen ouderdomsresistentie. Ouderdomsresistentie heeft te maken met een verandering in de eiwitsynthese van de aardappelplant naarmate deze ouder wordt.
Ook zijn er rasverschillen in de transportsnelheid van virus. Of deze verschillen ook 1 op 1 te vergelijken zijn met de resistentie cijfers uit de rassenlijsten is niet duidelijk.
Verder zijn de temperatuur en de lichtintensiteit ook van invloed op het virustransport. De optimale temperatuur voor virustransport ligt rond de 22°C. Bij hogere temperaturen, rond 30°C, neemt de activiteit van veel virussen af. Bij lage temperaturen is er een verminderde sapstroom en zodoende een lager transport van virussen. Wat betreft lichtintensiteit zorgt een hoge lichtintensiteit voor relatief minder loofgroei en bevordert de knolaanleg en zodoende een hoger neerwaarts transport. Een lage lichtintensiteit zorgt daarmee voor relatief méér loofgroei en dus voor een hoger opwaarts transport.
Onder de meest gunstige omstandigheden kan een virus binnen een paar dagen tot een week vanuit het blad naar de knol getransporteerd zijn. Bij oudere aardappelplanten, waar ouderdomsresistentie een rol speelt, kan het enkele weken duren voordat het virus de knol bereikt. Maar knolinfectie kan zelfs ook achterwege blijven.
In het algemeen kan gezegd worden, dat de leeftijd van het gewas op het moment van de infectie, bepalend is voor de gezondheidstoestand van de nateelt ervan.