Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 01-01-1996

Vergelijking tussen de hoofdgrondbewerkingen ploegen, ploegen met woeler en spitten ten aanzien van gewasopbrengsten en bodemkenmerken

Gedurende de jaren 1987 tot en met 1994 is op ROC Rusthoeve te Colijnsplaat de invloed van de hoofdgrondbewerkingen ploegen, ploegen met woeler en spitten op de gewasopbrengsten en bodemkenmerken nagegaan.
Gebleken is dat het effect van de hoofdgrondbewerkingen beperkt was en geen significante invloed had op de gewasopbrengsten. Alleen in extreme situaties (grote droogte) of bij zeer structuurgevoelige gewassen (vlas) konden verschillen in opbrengst worden vastgesteld. Een eenmalige woelbewerking in 1985 om een verdichting op bouwvoordiepte op te heffen, leverde geen duidelijk voordeel op. De indringingsweerstand direct onder de bouwvoor was het laagst bij de hoofdgrondbewerking ploegen met woeler, maar ook bij ploegen en spitten ontstond nooit een zodanig hoge indringingsweerstand dat de beworteling sterk werd geremd.

Inleiding

Als gevolg van verbeteringen aan de krukasspitmachine nam in de jaren tachtig de belangstelling voor het spitten, als alternatief voor ploegen, toe. Beide methoden hebben voor- en nadelen. De spitmachine heeft als voordeel het bovenover rijden; een nadeel kan zijn de losse ligging van de grond in het voorjaar. Ploegen heeft als voordeel het goed onderwerken van gewasresten of groenbemestingsgewassen, maar als nadeel dat er onder natte omstandigheden sneller wielslip optreedt, waarmee de ondergrond (in de voor) wordt versmeerd. Met een woelpoot achter het trekkerwiel wordt het gevolg van versmeren (= verdichting) gebroken. De woelpoot vraagt echter trekkracht waardoor slip (versmeren) zou kunnen toenemen. Gedurende de jaren 1986 tot en met 1994 is op ROC Rusthoeve te Colijnsplaat een proef uitgevoerd waarin de invloed is nagegaan van ploegen, ploegen met woeler en spitten op:

  • een bestaande verdichting onder de bouwvoor;
  • het opnieuw ontstaan van een verdichting onder de bouwvoor;
  • de bodemstructuur;
  • de gewasreactie.

Materiaal en methoden

In een meerjarige proef op lichte zavelgrond (17% afslibbare delen) werden drie grondbewerkingswijzen aangelegd op een meer en een minder verdichte ondergrond. De hoofdobjecten waren ploegen (A), ploegen met een woeler tegen versmering (B) en spitten (C).

Om het effect van spitten en ploegen op een verdichting onder de bouwvoor na te gaan, werd de proef gedeeltelijk gewoeld. Dit werd uitgevoerd op 19 september 1985. Daarbij werd het proefveld overdwars geploegd met een tweeschaar, waarbij op vier stroken werd gewoeld met een 20 cm brede woelplaat per ploegschaar. Er werd 25 cm diep geploegd en 37 cm diep gewoeld onder droge omstandigheden.
Het jaarlijkse ploegen en spitten werd overlangs in tweevoud uitgevoerd. De ploeg- en spitdiepte bedroeg 25 cm. Er werd geploegd met een drieschaar. Op het object ploegen met woeler werd achter het trekkerwiel gewoeld tot een diepte van 36 cm met een 22 cm brede plaat.

De vruchtopvolging gedurende de proefjaren is vermeld in het schema:

1985 vlas1990 vlas
1986 suikerbieten1991 zomergerst
1987 wintertarwe1992 suikerbieten
1988 consumptieaardappelen1993 zomergerst
1989 wintertarwe1994 consumptieaardappelen

Resultaten

Indringingsweerstand

In de jaren 1986, 1990, 1991, 1992 en 1994 werd de indringingsweerstand onder de bouwvoor gemeten. In 1986 kon alleen worden gemeten op het gewoelde object (in 1985) en het onbehandelde object. Het effect van het woelen in 1985 was duidelijk meetbaar. Vanaf 28 cm-maaiveld had het gewoelde object een lagere indringingsweerstand dan het onbehandelde object. Beperking van de beworteling (indringingsweerstand >1,5 MPa) begon bij het onbehandelde object op 32 cm-maaiveld, bij het gewoelde object op 42 cm-maaiveld. Bij geen van beide objecten ontstond een zodanig hoge indringingsweerstand dat beworteling onmogelijk zou zijn (indringingsweerstand >3,0 MPa). In de jaren 1990 tot en met 1992 had het object spitten een hogere indringingsweerstand dan de beide geploegde objecten. Bij het object ploegen is duidelijk de ploegzool terug te vinden op ongeveer 25 cm-maaiveld, de indringingsweerstand loopt dan vrij plotseling sterk op. Bij het object spitten is de indringingsweerstand al op geringere diepte opgelopen (meer geleidelijk), rond 30 cm-maaiveld hebben de objecten ploegen en spitten ongeveer gelijke indringingsweerstanden. Het object ploegen met woeler heeft een lagere indringingsweerstand dan de beide andere objecten; bij ploegen en spitten op 30 cm-maaiveld bereikte de indringingsweerstand eenzelfde waarde als bij ploegen met woeler op 40 cm-maaiveld. In de metingen vanaf 1990 konden geen effecten meer worden vastgesteld van het woelen in 1985. In 1994 konden geen duidelijke verschillen tussen de objecten worden vastgesteld.

Vochtgehalte van de grond

In alle jaren is kort voor de zaai-/pootbedbereiding het vochtgehalte in de bodemlagen 0-5 en 5-10 cm-maaiveld bepaald. In vrijwel alle jaren was het laagste vochtgehalte in de laag 0-5 cm-maaiveld te vinden bij ploegen met woeler (object B). Spitten (object C) had, met uitzondering van de eerste drie onderzoeksjaren, het hoogste vochtgehalte in de bovenlaag (in 1987 en 1989 is het vochtgehalte in het najaar bepaald, voorafgaande aan het gewas wintertarwe). Ook in de laag 5-10 cm-maaiveld was bij ploegen met woeler in vrijwel alle onderzoeksjaren het laagste vochtgehalte aanwezig; de verschillen met ploegen (object A) waren echter klein. Spitten had in vrijwel alle onderzoeksjaren het hoogste vochtgehalte in de laag 5-10 cm-maaiveld.
In enkele onderzoeksjaren is ook de invloed van het woelen in 1985 op het vochtgehalte kort voor zaai-/pootbedbereiding nagegaan. Ten opzichte van het onbehandelde object was er vrijwel geen verschil in vochtgehalte te constateren. Als maat voor het vochtgehalte is het watergetal gebruikt. Het watergetal wordt berekend uit de hoeveelheid vocht gedeeld door de hoeveelheid droge grond. De watergetallen zijn weergegeven in tabel 1.

Tabel 1. Watergetallen (= gram vocht per gram droge grond) van de grond kort voor zaai-/pootbedbereiding in de lagen 0-5 en 5-10 cm-maaiveld gedurende de onderzoeksjaren.
BewerkingLaagJaar
19871988198919901991199219931994Gemiddeld
Ploegen0-5 cm0,1870,1460,2210,1530,2180,1810,2200,1560,185
Ploegen + woelen0,1780,1400,2230,1530,2130,1790,2190,1570,183
Spitten0,1810,1450,2100,1690,2230,1900,2340,1620,189
Ploegen5-10 cm0,2060,2200,2160,2010,2130,2050,2230,1850,209
Ploegen + woelen0,2020,2190,2120,2010,2110,2060,2210,1830,207
Spitten0,2110,2270,2020,2230,2150,2110,2370,1930,215

De hogere vochtgehalten van het gespitte object kunnen betekenen dat de grond in het voorjaar wat later geschikt is om te beginnen met zaai-/pootklaar maken dan de geploegde objecten.

Verslemping

Gedurende de onderzoeksjaren is de verslemping in de wintermaanden beoordeeld. In de eerste onderzoeksjaren (tot en met 1990) was het gespitte object meer verslempt dan de geploegde objecten. Na 1990 waren er geen verschillen meer te constateren. Er waren geen verschillen tussen het object woelen in 1985 en onbehandeld. De verslemping is weergegeven in tabel 2.

Tabel 2. Verslemping gedurende het winterseizoen, weergegeven door middel van schaal 1-10; 1=zwaar verslempt, 10=niet verslempt.
BewerkingJaar
1988198919901991199219931994
Ploegen3,03,73,04,26,06,06,5
Ploegen + woelen3,13,73,34,36,06,06,3
Spitten2,03,12,84,36,06,06,3

Een mogelijke verklaring voor het minder verslempen in de loop der jaren kan zijn dat het humusgehalte is toegenomen van 1,5 in 1985 tot 1,8 in 1993.

Bodemstructuur

De effecten op de bodemstructuur zijn onvoldoende uit het onderzoek naar voren gekomen. Bodemonderzoek is uitsluitend bij het begin van het onderzoek door diverse instituten uitgevoerd, maar de gegevens van dit onderzoek zijn nooit verwerkt.

Gewaseffecten

Vanaf 1987 zijn gewaseffecten gemeten. De effecten op de opbrengst worden per gewas weergegeven. De resultaten zijn vermeld in tabel 3 als gemiddelde van de geteelde jaren. Met uitzondering van suikerbieten tendeerde woelen, uitgevoerd in 1985, tot wat hogere, maar niet significant, opbrengsten. Daarom zijn in tabel 3 de gemiddelden vermeld van de wel- en niet-gewoelde objecten.

Tabel 3. Effecten van grondbewerking op relatieve opbrengst gewassen (object ploegen, dat in 1985 niet werd gewoeld, is op 100% gesteld).
ObjectPloegenPloegen + woelenSpitten
wintertarwe100,9100,4101,5
zomergerst101,3102,3101,2
aardappelen100,6101,9107,4
suikerbieten - suikeropbrengst95,897,386,7
vezelvlas - lintopbrengst102,4109,086,2
vezelvlas - zaadopbrengst94,3122,7100,0

Wintertarwe
De opbrengst van wintertarwe werd niet significant beïnvloed door de verschillende methoden van hoofdgrondbewerking. Ook het woelen in 1985 had geen significante invloed.

Zomergerst
Er lijkt een gering positief effect te zijn van het woelen in 1985. De verschillen zijn echter klein. Zomergerst werd op het proefperceel geteeld in 1991 en 1993; een effect van een woelbewerking in 1985 is dan ook niet waarschijnlijk. Er werden geen significante verschillen gevonden tussen de verschillende methoden van hoofdgrondbewerking.

Aardappelen
In 1988 waren er significante verschillen tussen de objecten. Spitten gaf een hogere opbrengst dan ploegen. De sortering was bij spitten ook grover. Ploegen met woeler gaf een hogere opbrengst dan ploegen alleen, maar een lagere opbrengst dan spitten. Het groeiseizoen in 1988 werd gekenmerkt door een zeer droge periode tot begin juli. In die periode heeft het wortelstelsel van de aardappelen zich beter kunnen ontwikkelen op het gespitte object dan op de geploegde objecten. In 1994 konden geen verschillen tussen de objecten worden aangetoond, terwijl ook 1994 een warme en droge zomer had; de droogte kwam echter pas later in het seizoen (na de wortelgroei). Gemiddeld over beide jaren zijn de verschillen niet significant.

Suikerbieten
Aan het gewas suikerbieten is uitsluitend in 1992 een opbrengstbepaling gedaan. Ploegen met woeler leek een wat hogere suikeropbrengst te hebben dan de beide andere objecten, de verschillen waren echter niet significant. De interne kwaliteit van de suikerbieten vertoonden geen verschillen tussen de objecten.

Vlas
Aan vlas werd in 1990 een opbrengstbepaling gedaan. Hierbij bleek de lintopbrengst ploegen en ploegen met woeler hoger dan de lintopbrengst bij spitten. Ploegen met woeler gaf een hogere zaadopbrengst dan de beide andere objecten.

Gemiddeld over de gewassen zijn er geen duidelijke verschillen in opbrengst tussen de diverse hoofdgrondbewerkingen. De sterke reactie van de aardappelen hangt samen met de weersomstandigheden in het proefjaar (droogte). De opbrengst van vlas, zowel zaad als lint, lijkt wel te worden beïnvloed door de methode van hoofdgrondbewerking. Het beste resultaat werd verkregen met ploegen als hoofdgrondbewerking, vooral als tegelijkertijd werd gewoeld. Hierbij dient er wel rekening mee te worden gehouden dat de resultaten slechts één proefjaar betreffen.

Bespreking van de resultaten en conclusies

In 1985 is de toen bestaande verdichting onder de bouwvoor (ploegzool) gedeeltelijk opgeheven door middel van woelen. Met name kort na deze bewerking was het effect van het woelen duidelijk meetbaar aan een lagere indringingsweerstand. In de gewasopbrengsten kwam geen duidelijk voordeel voor het gewoelde gedeelte naar voren, hoewel de opbrengsten in de meeste jaren iets hoger waren. Bovendien is het twijfelachtig of een hogere opbrengst vijf tot zeven jaren na het woelen nog aan deze bewerking mag worden toegeschreven. In alle jaren is de indringingsweerstand zowel op het gewoelde deel als op het niet gewoelde deel (op bouwvoordiepte) nooit zodanig hoog geweest dat de wortelgroei sterk beperkt werd. Een duidelijk voordeel kan aan het woelen (van 1985) dan ook niet worden toegeschreven.
De verschillende methoden van hoofdgrondbewerking geven geen aanleiding tot het opnieuw ontstaan van een verdichting onder de bouwvoor. Weliswaar geeft ploegen met woeler een geringere indringingsweerstand dan alleen ploegen of spitten maar ook hier geldt dat de indringingsweerstand nooit zodanig hoog is geweest dat op bouwvoordiepte sterke beperking van de wortelgroei optrad. In droge jaren wanneer een gewas wordt geteeld met een zwak wortelstelsel zal ploegen met woeler een voordeel bieden door een gunstige ontwikkeling van het wortelstelsel ten opzichte van ploegen en spitten.

De opbrengsten van de gewassen worden nauwelijks beïnvloed door de verschillende methoden van hoofdgrondbewerking. Alleen in 1988 werd een duidelijk verschil waargenomen in de opbrengst en de sortering van consumptieaardappelen. Spitten gaf toen de hoogste opbrengst en de grofste sortering. Het jaar 1988 werd gekenmerkt door een zeer droge periode tot begin juli. Het effect werd in 1994, toen er ook aardappelen werden geteeld, niet teruggevonden. Ook in 1994 was het droog en zeer warm; de droogte was echter minder extreem dan in 1988 en begon ook later in het seizoen. Voor het gewas vlas was ploegen met woeler beter wat betreft zaad- en lintopbrengst dan de beide andere objecten. Vlas is een structuurgevoelig gewas; de lagere indringingsweerstand bij het object ploegen met woeler had een gunstige invloed op de bewortelingsmogelijkheden. Gemiddeld over de jaren hebben de verschillende methoden van hoofdgrondbewerking weinig of geen invloed gehad op de gewasopbrengst.