Publicatie datum: 15-12-2000
Verbetering van de kwaliteit van TBM-pootgoed - knelpunten
De knelpunten voor de kwaliteit van TBM-pootgoed zijn onderzocht aan de hand van de monsters die de NAK voor de Stichting TBM in 1998 en 1999 heeft verzameld. Uit deze monsters bleek dat:
- de mate waarin de knollen waren bedekt met Rhizoctonia over het algemeen laag was;
- zilverschurft moeilijk snel aan de monsters was vast te stellen, maar uit de hoeveelheid ’slappe’ (zachte, wat verschrompelde) knollen bleek dat hiervoor meer aandacht op zijn plaats is;
- poederschurft en gewone schurft in enkele pootgoedpartijen een probleem vormden;
- het grootste probleem de aanwezigheid van droog- en natrot in het pootgoed vormde. In 1998 werden in 16% van de partijen en in 1999 in 24% van de partijen een of meer (deels) rotte knollen vastgesteld. In 1998 leidde dit ertoe, ondanks poten met de hand waarbij rotte knollen werden verwijderd, dat 9% van de monsters een onvoldoende stand lieten zien. In 1999 was dit, waarschijnlijk als gevolg van gunstige omstandigheden voor een vlotte opkomst, beter. Het rot werd veroorzaakt door zowel schimmels (Phytopthora, Fusarium-soorten) als bacteriën.
Inleiding
De kwaliteit van het pootgoed dat wordt gebruikt voor de teelt van zetmeelaardappelen laat soms ernstig te wensen over. Daardoor komen gewassen minder snel en volledig boven dan mogelijk zou zijn. Dit kost opbrengst en moet daarom worden voorkomen. Daarom is nagegaan wat de belangrijkste oorzaken zijn van deze minder goede kwaliteit.
Proefopzet en resultaten
Aan de hand van monsters die de NAK voor de Stichting TBM verzamelde in 1998 en 1999 is de huidige kwaliteit van het pootgoed, dat voor de teelt van zetmeelaardappelen wordt gebruikt, nagegaan.
Hieruit bleek dat de mate waarin de knollen zijn bedekt met Rhizoctonia over het algemeen laag was. Knollen die meer dan licht met lakschurft waren bezet werden maar heel beperkt waargenomen. Zilverschurft was moeilijk snel aan de monsters vast te stellen maar uit de hoeveelheid ’slappe’ (zachte, wat verschrompelde) knollen was duidelijk dat hiervoor meer aandacht op zijn plaats is. De bewaring dient meer op het voorkómen van uitbreiding door zilverschurft gericht te zijn. Poederschurft en gewone schurft vormen in enkele pootgoedpartijen een probleem. Voor zover al niet het hele gebied besmet is met poederschurft, vormt vooral de verdere besmetting van niet besmette percelen de grote bedreiging door deze ziekte.
Het grootste probleem vormt de aanwezigheid van droog- en natrot in het pootgoed. In 1998 werden in 16% van de partijen en in 1999 in 24% van de partijen een of meer (deels) rotte knollen vastgesteld. In 1998 leidde dit ertoe, ondanks poten met de hand waarbij rotte knollen werden verwijderd, dat 9% van de monsters een onvoldoende stand lieten zien. In 1999 was dit, waarschijnlijk als gevolg van gunstige omstandigheden voor een vlotte opkomst, beter. Het rot werd veroorzaakt door zowel schimmels (Phytopthora, Fusarium-soorten) als bacteriën. In 1998 toonde het HLB aan dat de Fusarium-schimmels voor het overgrote deel gevoelig waren voor bewaarziektenbestrijdende middelen op basis van thiabendazol. In 1999 kwam veel meer Fusarium sulphureum voor, een Fusarium-soort die alleen met imazalil-bevattende middelen is te bestrijden.
Conclusie
Voor een verdere verbetering van de kwaliteit van zetmeelaardappelpootgoed zijn de belangrijkste stappen: rooien zonder te beschadigen en zonder ziektes te versmeren en goed bewaren, dat wil zeggen, koel en droog. Dit verbetert de vitaliteit van het pootgoed, beperkt de kans op schimmelziekten, zoals Fusarium en zilverschurft, en op bacterieziekten, zoals zwartbenigheid en stengelnatrot.