Publicatie datum: 15-06-1999
Teelthandleiding zomergerst - ziekten en plagen
In dit hoofdstuk van de teelthandleiding zomergerst wordt ingegaan op de ziekten en plagen die kunnen optreden bij de teelt van zomergerst.
Algemeen
Het beschermen van het gewas tegen ziekten en plagen is niet alleen een kwestie van een gewasbespuiting op het juiste moment, maar ook het voorkomen of tegengaan van een gewasaantasting. Enkele teeltmaatregelen die een preventief effect op de ziekteaantasting hebben, zijn: een [INVALID URL] kiezen, goedgekeurd zaaizaad gebruiken, zaaizaad behandelen, ruime [INVALID URL] toepassen, [INVALID URL], niet te diep zaaien, niet teveel zaaizaad gebruiken en de [INVALID URL] beperken. Afhankelijk van de ziektedruk en de weersomstandigheden kunnen aanvullend op deze preventieve maatregelen één of meerdere ziektebestrijdingen nodig zijn om hoge opbrengsten en een goede kwaliteit te bereiken.
Schimmelziekten
Schimmels zijn de grootste schadeverwekkers in zomergerst. De vrij dichte gewasstructuur vormt een ideaal klimaat voor de groei van schimmels. Schimmels kunnen met het zaaizaad overgaan, komen aanwaaien, grondgebonden zijn of via gewasresten of waardplanten overblijven. De verspreiding heeft plaats door middel van sporen. Door schimmelaantasting van wortelstelsel, stengel(voet) en/of bladeren wordt de korrelproductie negatief beïnvloed. Een aantal schimmelziekten kan door een behandeling van het zaaizaad of door een gewasbespuiting in meer of mindere mate worden bestreden. Een vroegtijdige afrijping door een ernstige aantasting door een bladziekte heeft bij brouwgerst, naast een lagere opbrengst, een slechte korrelsortering en veelal een hoger eiwitgehalte tot gevolg.
Meeldauw
Meeldauw (Erysiphe graminis) is een van de belangrijkste schimmelziekten in zomergerst. De ziekte komt vrijwel elk jaar voor, meer op zandgrond dan op kleigrond, en kan bij een ernstige aantasting een aanzienlijke opbrengstderving veroorzaken. De schimmel die meeldauw veroorzaakt, is sterk gespecialiseerd. Iedere graansoort wordt zodoende door een andere meeldauwschimmel aangetast. De meeldauw van zomergerst (f.sp. hordei) gaat dus niet over op tarwe (f.sp. tritici), en omgekeerd. De schimmel kan wel van wintergerst op zomergerst overgaan. Het naast elkaar telen van winter- en zomergerst moet daarom afgeraden worden.
Meeldauw gaat niet met het zaad over. De schimmel vormt sporen die door de wind worden verspreid. Een aantasting door meeldauw breidt zich in regenrijke perioden niet of slechts langzaam uit. De kieming van de sporen wordt namelijk door de aanwezigheid van water afgeremd. Hoge temperaturen bevorderen echter de ontwikkeling van de schimmel, zodat de uitbreiding vaak snel kan gaan in droge, warme perioden. Dit in tegenstelling tot de ontwikkeling van andere schimmelziekten.
De meeldauwaantasting komt op alle groene delen van de plant voor. Bij een beginnende aantasting is er op de bladeren een wit tot witgrijs schimmelpluis te vinden. Later wordt dit grauwbruinig waarbij de bladeren hun groene kleur verliezen. In het schimmelpluis zijn zwarte puntjes zichtbaar, de zogenaamde cleistotheciën, waarmee de schimmel in de winter overblijft. In het voorjaar komen hieruit (asco)sporen vrij, die nieuwe gewasinfecties kunnen veroorzaken.
De symptoomexpressie bij meeldauw is afhankelijk van de mate van resistentie van het ras. Bij zeer goed resistente rassen ontstaat geen zichtbare aantasting. Bij iets minder resistente rassen ontstaan vrij snel necrotische bladverkleuringen ("overgevoeligheidsreactie"), en is er weinig schimmelpluis zichtbaar. Bij vatbare rassen vindt een snelle uitbreiding van de ziekte plaats, en ontstaan er grote vlekken met wit schimmelpluis. Een bestrijding wordt nodig geacht wanneer op het derde blad van boven meeldauw wordt aangetroffen. Deze kan met verschillende middelen worden uitgevoerd. Ook in een jong gewasstadium (uitstoelingsfase/begin strekken) kan meeldauw al veel schade aan de opbrengst veroorzaken door een remming van de fotosynthese waardoor minder wortels worden gevormd. Een ernstige vroege aantasting dient daarom voorkomen of bestreden te worden.
Bladvlekkenziekte
De schimmelziekte bladvlekken (Rhynchosporium secalis) komt de laatste jaren steeds vaker en in ernstiger mate voor bij zomergerst. De ziekte wordt het meest aangetroffen op de lichte gronden in het Noordoostelijk zand/dalgebied. Zowel op de bladschijf als op de bladschede komen grillig gevormde vlekken voor. Deze zijn eerst "waterig" en grijsgroen van kleur, en verkleuren later grijsachtig met een paarsbruine of zwartbruine rand. Vaak zitten de vlekken op de overgang van bladschijf naar bladschede. De schimmel overwintert op graanopslag en grassen, maar ook op stro, en kan van hieruit gewassen infecteren. De sporen worden verspreid met opspattend regenwater en door verplaatsing van besmet stro. De ziekte treedt vooral op in koele, natte voorjaren en in de zomer en kan dan ernstige aantastingen veroorzaken. Een beginnende aantasting kan door een weersverbetering sterk worden afgeremd. Als de ziekte zich echter flink uitbreidt kan het zinvol zijn tijdig een [INVALID URL] uit te voeren.
Netvlekkenziekte
Vrij kort na opkomst kunnen gerstplanten al symptomen van de netvlekkenziekte(Pyrenophora teres, syn. Drechslera teres) laten zien (infectie vanuit het zaaizaad), maar ook later in het seizoen kan een plant worden aangetast (infectie via sporen). Op de bladeren ontstaan zwartbruine puntjes die uitgroeien tot vlekken met een streep- en netvormige structuur. Later kunnen deze vlekken samenvloeien waardoor er langere strepen in de lengterichting van het blad ontstaan. De netvormige structuur is dan nog slechts langs de randen van de vlekken te zien. De ziekte kan worden verward met strepenziekte. (Bij strepenziekte komen echter slechts enkele aangetaste planten in een perceel voor, terwijl bij netvlekkenziekte de aantasting veel massaler is.) De verspreiding van de ziekte vindt zowel plaats via het zaaizaad als via sporen die ontstaan op stoppelresten en opslagplanten. Natte, koele weersomstandigheden bevorderen het optreden van deze ziekte. Door het ontstaan van sporen op de bladaantastingen vindt de verspreiding binnen het gewas plaats. Onder optimale omstandigheden voor de schimmel kan een gerstgewas binnen zeer korte tijd geheel zijn aangetast. Zware aantastingen kunnen een opbrengstderving veroorzaken van wel 2 ton per ha. Een bestrijding van de ziekte is daarom veelal rendabel. Wanneer al vroeg (einde uitstoeling/begin strekken) een ernstige aantasting aanwezig is, dient de bestrijding niet uitgesteld te worden tot bij het in aar komen. Het kan derhalve nodig zijn twee maal een bespuiting uit te voeren.
Vlekkenziekte
Deze schimmel veroorzaakt in gerst de (bruine) vlekkenziekte(Bipolaris sorokiniana, syn. Drechslera sorokiniana), en kan bijna alle boven- en ondergrondse delen van de plant infecteren. Besmet zaaizaad vormt de belangrijkste infectiebron.
Aantastingen vroeg in het jaar (van kiemplant en halmbasis) treden vooral op onder droge, warme omstandigheden. Warm en vochtig weer is gunstig voor infectie van bladeren en aren. Typisch voor de ziekte zijn de aanvankelijk bruinzwarte scherp begrensde vlekken die zowel op boven- als op onderkant ontstaan, enigszins in strepen gerangschikt. De aangetaste plekken zijn vaak omgeven door een gele rand. De juiste diagnose van een aantasting door vlekkenziekte is in het gewas vaak moeilijk. Nagenoeg gelijke beelden kunnen ontstaan na een infectie door netvlekkenziekte.
Een bestrijding van de vlekkenziekte is niet bekend. De huidige toegelaten middelen tegen netvlekkenziekte (zaaizaadbehandeling en gewasbespuiting) hebben wellicht ook een werking op de vlekkenziekte. Vlekkenziekte komt in de praktijk niet vaak en niet in ernstige mate voor.
Dwergroest
Zomergerst wordt minder sterk door dwergroest(Puccinia hordei) aangetast dan wintergerst. Toch komt ook dwergroest regelmatig voor bij zomergerst, en er kan incidenteel aanzienlijke schade optreden. De ziekte treedt vooral op tijdens de korrelvullings- en afrijpingsfase. Op het blad ontstaan, vooral aan de bovenkant, kleine, ronde, lichtbruine sporenhoopjes die meestal zijn omgeven door een lichtgroene tot gele rand. De aantasting blijft in het algemeen beperkt tot de bladschijf; de sporenhoopjes liggen hierop verspreid (niet in strepen zoals bij gele roest). De aantasting komt verspreid over het perceel voor, hoewel er ook haarden te vinden zijn. De zomersporen, die in grote massa worden gevormd, verspreiden zich met de wind en veroorzaken herinfecties binnen het gewas, en primaire infecties in gezonde naburige gewassen. Tegen het einde van de groeiperiode ontstaan op stengels en blad de wintersporen, die zwart van kleur zijn. Met deze sporen blijft de schimmel de winter over op stoppelresten, en ook op wintergerst en opslagplanten vindt overwintering plaats. Roesten zijn sterk gespecialiseerde schimmels. Er bestaat dus geen gevaar voor overgang van de ene naar de andere graansoort. Door het optreden van verschillende fysio's (stammen) hoeft zelfs aantasting van het ene ras niet altijd gevaar voor andere rassen in te houden. Bestrijding van dwergroest voor of tijdens de uitstoelingsfase is meestal niet nodig en niet rendabel. Bij een uitbreiding van de ziekte tijdens de strekkingsfase is een bespuiting met een fungicide gewenst.
Gele roest
Gele roest (Puccinia striiformis f. sp. hordei) komt vooral voor bij tarwe, maar ook gerst kan door gele roest aangetast worden. Geleroestschimmels zijn echter gespecialiseerd, zodat de gele roest van tarwe gerst niet aantast en omgekeerd. Er komen binnen een graansoort, evenals bij dwergroest, zelfs verschillende fysio's van gele roest voor die het ene ras wel aantasten, en het andere niet. Bij een geleroestaantasting ontstaan er op het blad eerst lichtgroene tot gele vlekken. In de aangetaste bladdelen ontwikkelen zich snel sporenhoopjes, waarin de oranjegele sporen zitten. De sporenhoopjes liggen in rijen tussen de nerven. Het blad vertoont dan gele strepen.
De schimmel overwintert op wintergerst en opslagplanten. Van daaruit wordt in het voorjaar zomergerst besmet. De geleroestschimmel ontwikkelt zich het snelst bij gematigde temperaturen en onder natte omstandigheden. Droog en zeer warm weer remt de aantasting. De huidige rassen bezitten een goede resistentie tegen gele roest. De resistentie van een ras tegen gele roest kan echter snel worden doorbroken als de schimmel een nieuw fysio ontwikkelt. Bij zomergerst komt gele roest in de praktijk weinig voor, en is een bestrijding niet nodig.
Strepenziekte
Strepenziekte (Pyrenophora graminea, syn. Drechslera graminea) komt slechts op beperkte schaal voor bij zomergerst. Er ontstaan op de bladeren eerst geelachtige, later meer bruine strepen in de lengterichting van het blad. In een later stadium gaan de bladeren scheuren en rafelen. De aren blijven soms half in de bladschede zitten, of zijn krom gegroeid. De korrelzetting is slecht. De ziekte gaat met het zaaizaad over en vanuit het zaaizaad worden de kiemplanten aangetast. De schimmel groeit vanuit de stengel in de bladeren, en gedijt het best onder koele, vochtige omstandigheden. Op de afstervende bladeren ontwikkelen zich talrijke sporen, die met de wind mee naar de aren waaien, en hier het zaad infecteren. De sporen zijn echter niet in staat gezonde planten tijdens het groeiseizoen ziek te maken.
Door uit te gaan van goedgekeurd zaaizaad, en door een behandeling van het zaaizaad met een middel tegen strepenziekte, is deze ziekte in zomergerst tegen te gaan.
Stuifbrand
Stuifbrand (Ustilago nuda f. sp. hordei) is een schimmelziekte die met het zaaizaad overgaat. Een gerstplant die uit een besmet zaadje groeit, kenmerkt zich door het achterwege blijven van korrelvorming. De aren veranderen in een zwarte sporenmassa, die door de wind wordt verspreid. Er blijven slechts kale aarspillen over. De sporen worden verspreid op het moment dat de andere aren bloeien. Via de bloemen worden de vruchtbeginsels geïnfecteerd. De schimmel gaat daar in rusttoestand over, terwijl de korrel zich normaal ontwikkelt. Een voorbeeld dus van inwendige besmetting (in tegenstelling tot steenbrand waar de sporen zich op het zaad bevinden). Door uit te gaan van goedgekeurd zaaizaad, en door behandeling van het zaaizaad tegen stuifbrand is de ziekte tegen te gaan.
Steenbrand
Bij steenbrand (Ustilago hordei) zijn de korrels in plaats van met zetmeel met zwarte sporen gevuld. De sporenmassa blijft door een wand omsloten. De aangetaste planten zijn meestal kleiner dan de gezonde. Bij de afrijping is de kleur van de korrels grijsbruin. Tijdens het dorsen breken ze open, waardoor de sporen de gelegenheid krijgen zich te verspreiden en de gezonde korrels te besmetten.
De schimmel blijft over op de buitenkant van de korrel. Na het zaaien wordt de kiemplant aangetast. De schimmel groeit met de plant mee naar boven en vult de korrels met sporen. Steenbrand is aangepast aan de graansoort en kan niet van tarwe op gerst overgaan of omgekeerd. Steenbrand is tegen te gaan door gebruik te maken van goedgekeurd zaaizaad en door een ontsmetting van het zaaizaad.
Voetziekten
Een aantal schimmels kan bij granen een aantasting van de stengelvoet veroorzaken. Van deze zogenaamde "voetziekten" komen Fusarium-voetziekte en oogvlekkenziekte (Pseudocercosporella herpotrichoïdes) wel bij gerst voor. Ook tarwehalmdoder (Gaeumannomyces graminis) wordt een enkele keer waargenomen. Bij een aantasting door Fusarium (verschillende Fusariumsoorten komen voor als kiem- en bodemschimmel of voetziekte) wordt de stengelvoet bruin, of er ontstaan grote bruine plekken en strepen op het onderste stengellid. De planten knikken om, zodat legering optreedt. Een bestrijding is (behalve een zaaizaadontsmetting) niet mogelijk, alleen een ruime vruchtwisseling kan de problemen van Fusarium-voetziekte verminderen. Bij oogvlekkenziekte wordt ook het onderste stengellid aangetast. Er ontstaan lensvormige vlekken met een bruine rand op de bladschede en de halm. Na enige tijd kan de voet van de plant verrotten en de halm doorknikken op de aangetaste plaats. In tegenstelling tot bij wintertarwe is oogvlekkenziekte bij zomergerst van weinig belang. In de eerste plaats is de infectieperiode erg kort (uitzaai in het voorjaar) en daarnaast zet de aantasting op de stengelvoet bij gerst niet zodanig door dat er legering optreedt.
De schimmel kan ongeveer drie jaar op stroresten blijven leven. Door middel van sporen kan een gewas vanaf deze stroresten worden aangetast. Een bestrijding is bij zomergerst meestal niet noodzakelijk. Een ruime vruchtwisseling met 1 op 4 granen helpt om de aantasting te verminderen.
Schadelijke insecten
In de loop van het groeiseizoen kan een zomergerstgewas door verschillende insecten worden aangetast. Zo treden bladluizen, graanhaantjes en graanmineervlieg vrijwel jaarlijks op, terwijl fritvlieg, tarwestengelgalmug en graantripsen minder frequent voorkomen. Voor de meeste in graan voorkomende schadelijke insecten geldt dat een bestrijding niet direct noodzakelijk is. Een lichte beschadiging van het gewas heeft meestal geen gevolgen voor de opbrengst. In het gewas zijn bovendien doorgaans veel natuurlijke vijanden aanwezig, zoals lieveheersbeestjes, sluipwespen en larven van gaas- en zweefvliegen. Deze natuurlijke vijanden zijn echter veelal niet in staat om een sterke uitbreiding van een schadelijk insect tegen te houden. Wanneer zich grote aantallen in het gewas ontwikkelen, en er schade dreigt te ontstaan aan de korrelopbrengst en de korrelkwaliteit is een bestrijding noodzakelijk.
Bladluizen
In zomergerst is het vaak de grote graanluis (Sitobion avenae) die dominant in een perceel voorkomt, hoewel ook de andere graanbladluizen, de vogelkersluis (Rhopalosiphum padi) en de roos-grasluis (Metopolophium dirhodum) in grote aantallen op gerst te vinden zijn. Bij warm, zonnig weer kan in zeer korte tijd een grote bladluispopulatie worden opgebouwd. Bij aanwezigheid van grote aantallen bladluizen ontstaat er zuigschade, wat gele plekken op de bladeren tot gevolg heeft. De uitgescheiden honingdauw veroorzaakt bovendien een versnelde afsterving van de bladeren en daarmee een verminderde fotosynthese en drogestofproductie. Bladluizen schaden daarmee de korrelvulling. Dit resulteert in een lager duizendkorrelgewicht. De omvang van de (zuig)schade die bladluizen veroorzaken, is afhankelijk van de opbrengstpotentie van het gewas. Vooral in gewasbestanden met een hoge opbrengstpotentie kan veel schade optreden. Bij een hoger productieniveau zal het daarom eerder rendabel zijn tot een bestrijding over te gaan. Bij zomergerst zijn voor de bestrijding van bladluizen echter geen schadedrempels ontwikkeld. Het advies is om dezelfde criteria te hanteren als bij tarwe. Een bestrijding is dan rendabel wanneer bij een (te verwachten) opbrengstniveau van meer dan 5 ton/ha:
- Vóór of tijdens de bloei minstens 30% van de halmen met bladluizen is bezet.
- Na de bloei minstens 70% van de halmen met bladluizen is bezet.
Bladluizen kunnen ook virussen overbrengen zoals het gerstevergelingsvirus, dat in bepaalde jaren tot schade aan gewas en opbrengst kan leiden. De kans op virusoverdracht is het grootst na een zachte winter (bladluizen overleven op wintergranen), gevolgd door een warm voorjaar (gevleugelde bladluizen vliegen naar zomergranen), en een late inzaai van de gerst. Een bestrijding van bladluizen in het voorjaar om virusoverdracht tegen te gaan is in zomergerst echter niet effectief gebleken. Alleen vroeg zaaien kan de kans op virusaantasting, en de schade ervan, verkleinen.
Graanhaantje
De kevers van het graanhaantje (Lema cyanella) overwinteren in de grond en leggen eind mei hun eieren op de middennerf van graanbladeren. Na ongeveer twee weken verschijnen de larven. Deze zijn geel van kleur, maar lijken zwart omdat ze bedekt zijn met een zwarte, kleverige substantie. Ze doen daardoor aan slakjes denken. De bovenzijde van het blad wordt streepsgewijs weggevreten; de onderzijde blijft intact. Later in het seizoen kruipen de larven in de grond, waar ze verpoppen. Uit de poppen komen nog voor de winter de kevers.
De glanzend blauwzwarte kevertjes vreten gedurende het seizoen aan de bladeren, maar doen praktisch geen schade. De larven daarentegen wel, hoewel ook hierbij de schade meestal erg meevalt. De laatste jaren wordt een toename van het voorkomen van graanhaantjes geconstateerd. In vrijwel alle zomergerstpercelen kan in de zomer het graanhaantje worden aangetroffen. Onduidelijk is of de vraatschade gevolgen heeft voor de opbrengst. Bestrijding van het graanhaantje lijkt alleen zinvol bij grote aantallen (> 1 larve per halm).
Graanmineervlieg
De in april verschijnende Graanminieervliegjes(Hydrellia griseola) leggen hun eieren op de bladeren van granen en grassen. De uit de eieren komende larven (witgeel van kleur en ongeveer 2 mm lang) vreten zich in het blad en kruipen tussen de bovenste en onderste opperhuid. Vervolgens vreten ze het bladmoes weg (mineren) waardoor er brede gangen (blaasjes) ontstaan. De gangen beginnen in de bladpunt en breiden zich uit naar de bladschede. In de aangetaste delen zijn donkere uitwerpselen zichtbaar. De bladpunten verdrogen en gaan rafelen. De schade is meestal zo gering dat een bestrijding niet nodig is.
Fritvlieg
Van dit 2-3 mm lange vliegje(Oscinella frit) komen per jaar doorgaans drie generaties voor: één in het voorjaar, één in de zomer en één in de herfst. De vliegjes zelf doen geen schade, de 3-4 mm lange larven wel. Voor zomergerst is vooral de voorjaarsgeneratie van belang. De vliegjes verschijnen eind april/begin mei en leggen eieren nabij het tongetje van het hartblad van jonge planten. De uit het ei komende, min of meer doorzichtige larven dringen de plant binnen en tasten het hartblad aan. Dit wordt geel, verwelkt en kan uit de schede worden getrokken. (Ook bij een aantasting door de smalle graanvlieg of ritnaalden treden deze verschijnselen op.) Veel plantjes vallen weg of verdikken zich aan de basis en stoelen sterk uit. Zodra de larve volwassen is, verpopt ze zich in of buiten aan de voet van de plant. In juni komen de bruingekleurde poppen (smalle graanvlieg ook bruine poppen) uit. De schade ontstaat vooral bij laatgezaaide zomergerst. Het advies is daarom zo vroeg mogelijk te zaaien.
Tarwestengelgalmug
Een aantasting door de tarwestengelgalmug (Haplodiplosis marginata) komt uitsluitend voor in gebieden waar intensief granen worden geteeld. De aantasting komt op alle granen voor, maar met name zomergerst en zomertarwe kunnen schade ondervinden. De 3-5 mm lange, oranjerode galmuggen leggen in mei - juni hun oranjerode eieren in rijen op de bladeren van granen en grasachtige onkruiden (kweek). Afhankelijk van de temperatuur komen na één tot drie weken de doorschijnend witte (later naar oranjerood kleurende) larven uit de eitjes. Ze kruipen tussen de bladschede en de stengel en tasten daar de plant aan. Op de stengels ontstaan gallen waardoor de toevoer van voedingselementen voor de plant wordt belemmerd. De groei en de korrelvorming stagneert hierdoor. De larven kruipen eind juli - begin augustus in de grond en overwinteren daar. Het volgend voorjaar vindt de verpopping plaats, waarna in mei - juni de galmugvlucht volgt. Een gedeelte van de larven blijft echter in de grond achter. Eenmaal besmette gronden kunnen zo tot vijf jaar lang nog levende larven herbergen. Om een aantasting te voorkomen, is het van belang om een ruime vruchtwisseling aan te houden en kweek intensief te bestrijden. Meestal is de schade gering en een bespuiting niet nodig.
Graantripsen
Tripsen, onder andere grote graantrips (Limothrips denticornis), kunnen voorkomen op alle granen. Ze overwinteren in de grond en hebben één of twee generaties per jaar. In het voorjaar vliegen ze naar de wintergranen toe om eieren te leggen. De tweede generatie tripsen gaat naar de zomergranen waar de larven gewoonlijk tussen de kafjes en de korrels zitten. Ze zuigen aan de kafjes, waarna deze door het binnendringen van lucht in de cellen een witte kleur krijgen. Er heeft geen of een slechte korrelzetting plaats. De plant reageert op het zuigen van de tripsen door een roodachtige verkleuring van de bladpunten. De tripsen in de aren zijn moeilijk te bestrijden. Meestal is dit ook niet nodig.
In het kiemplantstadium kan gerst, vooral in een schraal voorjaar of bij late zaai, te lijden hebben van een aantasting door de vroege akkertrips. De vroege akkertrips (Thrips angusticeps) is een zeer polyfaag insect. De aantasting van zeer jonge plantjes kan worden tegengaan door vroeg te zaaien.
Virusziekten
Virussen zijn submicroscopische verwekkers van ziekten. Vrijwel altijd is de invloed op een gewas schadelijk en is er sprake van een zekere opbrengstderving. Virussen zijn zeer besmettelijk en worden op verschillende manieren van de ene plant op de andere overgebracht. De virussen die door insecten worden overgebracht zijn te verdelen in non-persistente virussen (directe overgang door aanprikken insect, of schuren van planten) en persistente virussen (pas na enige tijd vindt infectie plaats, niet door aanraking). Bij zomergerst is slechts één virus van betekenis, het gerstevergelingsvirus. Een tweede virus bij gerst, het gerstegeelmozaïekvirus, komt alleen voor bij wintergerst.
Gerstevergelingsvirus
Dikwijls komen in zomergerst verspreid in het gewas planten voor die een typische geelverkleuring vertonen. De geelverkleuring begint aan de top van het blad en breidt zich uit naar de basis. Aangetaste planten blijven klein en stoelen sterk uit. Slechts weinig spruiten groeien echter uit tot een halm, de stengels blijven kort en de aren klein. Veelal zijn het alleenstaande planten en/of de planten aan de rand van het perceel die de zwaarste aantasting vertonen. De oorzaak van deze symptomen is het gerstevergelingsvirus (engels: Barley Yellow Dwarf Virus), een persistent virus dat door bladluizen wordt overgebracht. De schade in zomergerst is meestal van geringe betekenis. Problemen ontstaan alleen na een zachte winter, gevolgd door een warm voorjaar en bij late zaai. Een bestrijding van het virus is alleen indirect mogelijk, via een bestrijding van de bladluizen die het virus overbrengen. Tot nu toe is een bladluisbestrijding in zomergerst ter voorkoming van het gerstevergelingsvirus echter weinig effectief gebleken. Zomergerst dient vroeg gezaaid te worden om vroege bladluisvluchten in het gevoelig stadium te ontlopen.
Gerstegeelmozaïekvirus
Het virus tast alleen wintergerst aan. Het wordt overgebracht door de bodemschimmel Polymyxa graminis. De kenmerkende verschijnselen van deze virusziekte zijn: in het vroege voorjaar pleksgewijs voorkomen van vergelende planten, met mozaïekachtige verschijnselen op de jongste bladeren. De vergeling verdwijnt later geheel als de temperaturen in april/mei hoger worden. De aangetaste planten blijven sterk in groei achter met als gevolg een ernstige opbrengstderving. Doordat het virus zich bevindt in een bodemschimmel kan een eenmaal besmet perceel jarenlang besmet blijven. Directe bestrijding is niet mogelijk. Alleen de teelt van resistente rassen biedt uitkomst.
Aaltjes
Aaltjes zijn de minst belangrijke schadeverwekkers bij zomergerst. Alleen in situaties met veel granen in het bouwplan kunnen op bepaalde grondsoorten problemen ontstaan. Zomergerst kan echter wel een min of meer belangrijke rol spelen in de vermeerdering of de verlaging van een aaltjespopulatie.
Havercysteaaltje
Zoals de naam al doet vermoeden, is haver het meest gevoelig voor het havercysteaaltje(Heterodera avenae), maar het aaltje kan voorkomen op alle granen. De teelt van zomergerst kan de populatie sterk doen toenemen.
Bij aantasting door het havercysteaaltje blijft het gewas pleksgewijs achter in groei. De bladpunten van de aangetaste planten verkleuren roodachtig. Het wortelstelsel is sterk vertakt en knoestig. Vanaf begin juni zijn kleine bolletjes (cysten) zo groot als een speldeknop op de wortels zichtbaar. Havercystenaaltjes zijn in het verleden een enorm probleem geweest in het teeltgebied van de fabrieksaardappelen (Veenkoloniën). De enige manier om een aantasting door het havercysteaaltje tegen te gaan, is een ruime vruchtwisseling aan te houden, en niet te vaak graan te telen. De grondontsmetting tegen aardappelmoeheid is ook effectief tegen het havercysteaaltje. Nu grondontsmetting steeds minder mag worden toegepast, kan dit consequenties hebben voor het aandeel granen (met name zomergerst en haver) in het bouwplan in verband met het havercysteaaltje.
Graswortelknobbelaaltje
Ook bij een aantasting door het [INVALID URL] (Meloidogyne naasi) blijft het gewas pleksgewijs achter in groei. Het wortelstelsel is sterk vertakt met langgerekte wortelknobbels. Aantasting door het graswortelknobbelaaltje komt voor op zavel- en zwaardere kleigronden in het zuidwesten, midden en noorden van ons land. Op de zware klei in het Oldambt is het echter nooit aangetroffen. Ook op de zand/dalgronden komt aantasting niet voor. Het graswortelknobbelaaltje heeft granen en grassen als waardplant. Ook bij dit aaltje geldt dat een ruime vruchtwisseling en niet te vaak graan telen een aantasting kan voorkomen. Door maïs te telen als "aaltjesvangend" gewas wordt de kans op aantasting verkleind. Grondontsmetting is ook effectief tegen het graswortelknobbelaaltje.
Noordelijk wortelknobbelaaltje
Het [INVALID URL] (Meloidogyne hapla) komt vooral voor in lichte gronden, en vermeerdert zich op aardappelen en vele andere dicotylen. Zomergerst ondervindt geen schade van dit aaltje. Het gewas verlaagt de populatie zelfs zo sterk dat het op de zand/dalgronden wordt gebruikt als tussengewas tussen aardappelen en suikerbieten.
Maïswortelknobbelaaltje
Tot voor enkele jaren was de aanwezigheid van het [INVALID URL] (Meloidogyne chitwoodi) in ons land onbekend. Op de zuidoostelijke zandgronden en incidenteel in het noorden van het land is het nu echter aangetroffen. Het aaltje kan grote schade veroorzaken bij aardappelen, schorseneren en peen. De vermeerdering van het aaltje kan op vrijwel alle gewassen geschieden. Ook zomergerst kan de populatie sterk vermeerderen.
Wortellesieaaltjes
[INVALID URL] (Pratylenchus spp.) dringen volledig de wortel binnen, waardoor aanvankelijk kleine bruine plekjes (lesies) op de wortels ontstaan. Het gewas groeit pleksgewijs slecht. Het wortelstelsel is sterk vertakt en warrig. Bij zware aantasting gaat het wortelstelsel rotten. Aantasting door wortellesieaaltjes komt voornamelijk voor op zand- en dalgronden. Een goede vruchtwisseling (de teelt van suikerbieten drukt de populatie) is de beste bestrijdingswijze. De kans op schade bij granen is niet zo groot, maar ze spelen wel een rol bij de vermeerdering van het aaltje.
Vrijlevende wortelaaltjes
Van de [INVALID URL] (Trichodoriden) is bekend dat de soort Paratrichodorus teres bij zomergerst lichte schade kan veroorzaken.Paratrichodorus teres geeft vooral problemen op de mariene zandgronden in de Wieringermeer en de Noordoostpolder. Maar ook in andere gebieden van Nederland worden op zeer lichte gronden met een laag organischstofgehalte problemen gemeld. De Trichodoride-soorten zijn overbrengers van het tabaksratelvirus (TRV), waardoor kwaliteitsproblemen ontstaan in aardappel, tulp en gladiool.
Op gerst vindt een matige vermeerdering plaats van vrijlevende wortelaaltjes. Het TRV vermeerdert zich op gerst niet. Door de teelt van gerst wordt de populatie op deze wijze gezuiverd van het virus en treden er in de volgteelten minder problemen met het virus op. Voorwaarde is wel dat er geen onkruid voorkomt. Onkruid kan als reservoir dienen van het virus waarmee het schonende effect van gerst wordt tenietgedaan.
Diversen
Vorstbeschadiging
Na nachtvorst vroeg in het jaar kan er bij zomergerst op de bladeren op vrijwel dezelfde afstand van de top een witte band ontstaan. Op deze plaats schrompelt het bladweefsel in. Soms ziet men ook dat alleen de bladpunten wit zijn. De schade aan het gewas blijft in het algemeen beperkt tot wat bladverlies; het groeipunt blijft onbeschadigd. Zomergerst heeft namelijk een goede kouderesistentie, waardoor vroeg zaaien in het algemeen weinig problemen oplevert.
Wanneer echter later in het seizoen (tijdens de strekkingsfase) nog nachtvorst optreedt, kan de schade aan het gewas groter zijn, hoewel ook dan de gevolgen voor de opbrengst meestal beperkt zijn. Nachtvorst rond het in aar komen kan echter wel voor aanzienlijke opbrengstderving zorgen. De aar kan namelijk in de schede blijven zitten en gaan rotten. Ook kan er steriliteit van de bloempjes optreden, waardoor in een gedeelte van de aar geen korrelzetting plaatsvindt.
Hitteschade
In de zomermaanden kan bij zeer hoge temperaturen (>30°C) hitteschade ontstaan. Dit heeft het versneld afsterven van bladeren tot gevolg. Hitteperioden gaan meestal samen met perioden van vochttekort. In ernstige gevallen kan dit leiden tot noodrijpheid, wat leidt tot een slechte korrelvulling en een lage opbrengst. Met name zandgronden hebben hiervan te lijden.
Gebreksziekten
Door een tekort aan bepaalde voedings- of sporenelementen kunnen meer of minder ernstige gewasverkleuringen- en/of beschadigingen ontstaan. Voor een beschrijving van stikstof-, fosfaat-, kali-, mangaan- en magnesiumgebrek wordt verwezen naar het hoofdstuk [INVALID URL].
Vogel- en wildschade
Vooral in bosrijke streken en bij stedelijke bebouwing kan gedurende het gehele seizoen schade optreden door vogels en/of wild. Met name in de periode tussen zaaien en opkomst kunnen vogels (duiven, kraaien, fazanten) behoorlijke schade aanrichten. Om de problemen bij de opkomst zo klein mogelijk te houden, dient het hele perceel uniform vrij diep (4-5 cm) gezaaid te worden. Van belang is ook dat er niet gemorst wordt met zaaizaad, aangezien dit vogels aantrekt. Er zijn bij granen geen middelen beschikbaar om het zaaizaad te behandelen tegen vogels.