Publicatie datum: 15-06-1999
Teelthandleiding zomergerst - bodem
In dit hoofdstuk van de teelthandleiding zomergerst wordt ingegaan op de rol van de bodem bij de teelt van zomergerst.
Algemeen
De bodem verschaft de plant water, voedingsstoffen en verankering. Daarnaast moeten de wortels voor hun ademhaling over voldoende lucht kunnen beschikken. Gebrek aan zuurstof beperkt de activiteit van het wortelstelsel. Mechanische weerstanden (storende lagen) of chemische omstandigheden (lage pH) remmen de beworteling. Voor een goede gewasgroei zullen de wortels sterk moeten kunnen uitgroeien.
Zomergerst kan op vrijwel alle grondsoorten geteeld worden. Voorwaarde is wel dat de structuur, de ontwateringstoestand en de water- en zuurstofvoorziening van de bodem in orde zijn. Problemen kunnen optreden op humusrijke gronden (legering, te hoog eiwitgehalte door N-nalevering), droogtegevoelige gronden (slechte korrelvulling/ sortering) en slempgevoelige gronden (opkomstproblemen bij vroeg zaaien).
Fysische eigenschappen
Beworteling
Bij een goede waterbeheersing en het ontbreken van storende lagen kunnen de wortels van zomergerst gemakkelijk diepten bereiken van meer dan een meter. Door een diepe beworteling kan er water onttrokken worden aan een groot volume grond en is er een regelmatige voorziening met nutriënten. Dit geeft het gewas de mogelijkheid om in perioden met weinig neerslag toch ongestoord te kunnen groeien. Verdichtingen in de grond beperken de beworteling en de aanvoer van zuurstof, en hebben zodoende een negatieve invloed op groei en gewasopbrengst. Zomergerst is in tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht bijzonder gevoelig voor profielstoringen. Wanneer verdichte lagen geconstateerd worden is het gewenst dat deze verbroken worden, liefst onder goede omstandigheden en bij voorkeur in de herfst voorafgaande aan de teelt. Een goede bodemstructuur is voorwaarde voor een hoge opbrengst.
Vochtvoorziening
Naar de vochthuishouding van een perceel bekeken zijn twee bodemvochtprofielen te onderscheiden: een grondwaterprofiel en een hangwaterprofiel. Tijdens het groeiseizoen neemt het gewas vocht op uit de bewortelde laag. Hierdoor ontstaat een verschil in zuigspanning tussen de bewortelde zone en de vochtiger laag daaronder. Bij een grondwaterprofiel zal er vocht via de capillairen vanuit het grondwater omhoog stijgen. De mate waarin dit gebeurt is afhankelijk van het verschil in zuigspanning, de profielopbouw en de grondwaterdiepte. Storingen in het bodemprofiel, zoals zandlagen in een kleiprofiel, bemoeilijken de capillaire aanvoer. In het hangwaterprofiel zit het grondwater zo diep dat er geen vocht uit het grondwater via capillaire opstijging in de bewortelde bodemlaag komt. Het gewas moet het in deze situatie doen met het vocht dat in de bewortelde bodemlaag aanwezig is plus een aanvulling uit neerslag.
Voor een gewas met een opbrengst van 8 ton korrel per ha (16% vocht) en een korrelaandeel van 50% wordt bovengronds ongeveer 13-14 ton droge stof geproduceerd. Ervan uitgaande dat er per kg 250 liter water nodig is, is hiervoor 350 mm water nodig. Gedurende de maanden mei t/m juli waarin ongeveer 90% van de totale productie plaatsvindt valt gemiddeld 210 mm neerslag. Dit betekent dat opbrengsten van 8 ton en hoger alleen mogelijk zijn op goed doorwortelbare, vochthoudende gronden waarin door capillaire opstijging water binnen bereik van de wortels kan komen. Daar waar dit niet mogelijk is (zandgronden) zal de productiviteit van het gewas worden beperkt.
Luchthuishouding
In de hangwaterzone en in het bovenste gedeelte van de capillaire zone is een deel van de poriën gevuld met lucht. Voor een goede ontwikkeling van het wortelstelsel en voor een goede opnamecapaciteit van de wortels moet er voldoende lucht (meer dan 15 volumeprocenten) in de grond aanwezig zijn. Het door wortelactiviteit vrijkomende koolzuurgas zal uitgewisseld moeten worden voor zuurstof. Deze uitwisseling stagneert bij verslemping van de bovengrond. Hevige neerslag, een slechte waterhuishouding en een fijn verkruimeld zaaibed leiden gemakkelijk tot verslemping en plasvorming. Wateroverlast kan al na korte tijd groeistagnatie veroorzaken door zuurstofgebrek. Bij zomergerst heeft dit een paarsrode verkleuring van de stengelvoet tot gevolg. Bij ernstige verslemping vindt weinig uitstoeling plaats, worden minder aren gevormd en blijft de opbrengst achter.
Bodemvruchtbaarheid
Gedurende het gehele seizoen moeten voor een goede groei van de gerst steeds voldoende mineralen beschikbaar zijn. Met name gronden die mineralen tijdelijk vasthouden (aan kleideeltjes of organische stof) zijn geschikt. Voldoende lutum, koolzure kalk en organische stof in de bouwvoor zijn belangrijk voor zowel de fysische als de chemische eigenschappen van de bodem.
pH of zuurgraad
Het kalkgehalte van de grond heeft invloed op de structuur, en op de hoogte van de pH. Gronden met een hoog percentage CaCO3 hebben doorgaans een goede structuur en een hoge pH (tot een pH-KCl van 7,5). De optimale waarde voor de pH-KCl voor gerst ligt tussen de 5 en 7. Op kleigrond geldt een optimale waarde van 6-7, terwijl op lichte zavel en op gronden met een hoog organische stofgehalte het optimum iets lager ligt.
Organische stof
De organische stof in de grond heeft een aantal positieve eigenschappen: het houdt (een beperkte hoeveelheid) vocht vast, houdt voedingsstoffen vast en werkt structuurverbeterend. Het is daarom belangrijk het gehalte aan organische stof in de grond voldoende hoog te houden. Op veel bouwland is het gehalte echter laag. Elke grond heeft echter een evenwichtsgehalte aan organische stof. Dit wordt in hoofdzaak bepaald door het lutumgehalte van de bovengrond. Als vuistregel geldt: 1% organische stof per 10-12% lutum. Als de aanvoer van organische materiaal groter is dan de afvoer neemt het gehalte toe. Indien een hoger gehalte wordt nagestreefd, dan zal de aanvoer daarnaar moeten zijn. Aan de handhaving of verhoging van het organischstofgehalte kunnen granen een belangrijke bijdrage leveren. Enerzijds wordt dit bereikt door het inwerken van verhakseld stro en stoppels van de gerst zelf; anderzijds kan door het telen van een groenbemestingsgewas in de zomergerst of na de oogst van de gerst een aanzienlijke hoeveelheid organische stof aan de bodem worden toegediend. Dit verbetert niet alleen de bodemstructuur maar ook de bodemvruchtbaarheid.
Grondbewerking
Het doel van de grondbewerking is een zo gunstig mogelijk milieu te scheppen voor de kieming, opkomst en beworteling van het gewas. Ten aanzien van de grondbewerking kan onderscheid gemaakt worden in een grondbewerking na de oogst van de voorvrucht (o.a. stoppelploegen), de hoofdgrondbewerking (ploegen, spitten), nabewerking hoofdgrondbewerking (vorenpakker, eggen) en de zaaibedbereiding. De keuze van de methode van grondbewerking en de keuze van de werktuigen worden onder meer bepaald door de grondsoort, de voorvrucht en de toestand van de grond op het moment dat de grondbewerking wordt uitgevoerd. Het is dan ook erg moeilijk aan te geven wat in het algemeen de beste methode is. Behalve de zaaibedbereiding zijn de grondbewerkingen ook algemene, weinig gewasgebonden maatregelen.
Zaaibedbereiding
De ligging van het zaaibed is van belang voor de opkomst en de beginontwikkeling van het plantenbestand. Voor een goede kieming moeten voldoende vocht en lucht beschikbaar zijn.
Het klaarmaken van het zaaibed moet onder droge weers- en bodemomstandigheden gebeuren. Hoewel vroeg zaaien bij zomergerst van groot belang is voor zowel de opbrengst als de kwaliteit, is een goede structuur van de grond nog belangrijker. Een goed zaaibed bestaat uit een gelijkmatig en goed verkruimelde losse toplaag van ongeveer 3-4 cm (overeenkomend met de zaaidiepte) op een vastere ondergrond. Het zaaibed voor zomergerst mag iets fijner zijn dan voor wintertarwe. Een droge en grove bovenlaag geeft vaak een onregelmatige en ongelijktijdige opkomst, en leidt tot een ongelijkmatige ontwikkeling van de planten. Op slempgevoelige gronden moet een wat grovere structuur worden nagestreefd, om te voorkomen dat de bovenlaag na een regenbui snel dichtslaat en de zuurstofvoorziening in de knel komt.
Vruchtwisseling en perceelskeuze
Binnen de akkerbouw vervullen granen een essentiële rol. De toenemende mechanisatie en de intensivering van het bouwplan zijn ongunstig voor de bodemstructuur en de bodemgezondheid. Verreden hakvruchtenland kan zich tijdens een groeiseizoen met granen herstellen, zodat daarna de bodemstructuur weer geschikt is voor een volgende hakvrucht. Bovendien zijn granen ongevoelig voor veel parasieten en onderbreken ze de levenscyclus van verschillende bodempathogenen. Het vergroten van het aandeel granen in het bouwplan heeft een positief effect op de bodemgezondheid.
Vruchtwisseling
Zomergerst is voor vrijwel alle erna te telen gewassen een goede voorvrucht. Alleen voor andere graansoorten is zomergerst als voorvrucht niet aan te bevelen, omdat in het algemeen geldt dat graan na graan meer problemen geeft met [INVALID URL] en [INVALID URL]. Door de teelt van zomergerst kan een sterke vermeerdering optreden van zowel het [INVALID URL] als het [INVALID URL]. Op met deze aaltjes besmette percelen is zomergerst daarom als voorvrucht af te raden. Zomergerst is een gewas dat een bijzonder goede zelfverdraagzaamheid heeft. Dit betekent dat men snel kan terugkomen met het gewas op hetzelfde perceel zonder dat zich problemen met ziekten en plagen voordoen. Het is ook mogelijk zomergerst in continueteelt te telen. De opbrengstreductie die daardoor optreedt is beperkt, en minder groot dan bij wintertarwe. Problemen met oogvlekkenziekte en tarwehalmdoder, die bij een frequente teelt van wintertarwe gaan optreden, komen bij zomergerst minder voor.
Het aantal geschikte voorvruchten voor zomergerst is vrij groot. Ook na andere graansoorten kan goed zomergerst geteeld worden. Dit heeft als reden dat zomergerst de populatie van verschillende schimmels en aaltjes wel kan doen toenemen, maar zelf minder gevoelig is voor de schadeverwekker.
Perceelskeuze
Zomergerst kan na vrijwel elk gewas zonder problemen geteeld worden en wordt vaak gebruikt in probleemsituaties. Het idee echter dat zomergerst niet erg structuurgevoelig is, is echter absoluut onjuist. Net als ieder ander gewas heeft het een goede structuur en ontwatering nodig om tot een goede productie te komen. De belangrijkste factor bij de perceelskeuze is de bemestingstoestand. Percelen met een hoge bodemvoorraad aan stikstof (> 100 kg N per ha in de laag 0-60 cm) zijn niet geschikt voor de teelt van zomergerst. De kans op optreden van ernstige legering is te groot. Ook het eiwitgehalte van de korrel zal voor brouwgerst op deze percelen veelal te hoog zijn. Om deze reden zijn gewassen die veel stikstof in het profiel achterlaten minder geschikt als voorvrucht. Ook percelen met een sterk stikstofmineraliserend vermogen (hoog organischstofgehalte, veelvuldig gebruik dierlijke mest, gescheurd grasland) zijn niet geschikt voor de teelt van brouwgerst.
Op percelen met beperkingen voor de wortelontwikkeling en/of een geringe hoeveelheid beschikbaar vocht bestaat de kans op gewasschade in een periode met aanhoudende droogte. Het gewas zal niet volledig mislukken, maar wel zal zowel de korrelopbrengst als de korrelkwaliteit negatief beïnvloed worden. Op percelen lichte kleigrond die arm zijn aan kalk en organische stof bestaat er gevaar voor het optreden van verslemping. Vooral wanneer tussen zaaien en opkomst de bovengrond door hevige regen verslempt kunnen problemen ontstaan met de opkomst. Op deze percelen dient niet al te vroeg gezaaid te worden om de periode tussen zaaien en opkomst kort te houden.