Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 15-06-1999

Teelthandleiding zomergerst - bemesting

In dit hoofdstuk van de teelthandleiding zomergerst wordt ingegaan op de bemesting van zomergerst.

Algemeen

Het doel van de bemesting bij zomergerst is het aanvullen van de bodemvoorraad, zodanig dat het gewas steeds over een voldoende hoeveelheid voedingselementen kan beschikken dat de groei en ontwikkeling zonder verstoringen kunnen verlopen. Een richtlijn voor de behoefte van een gewas aan bepaalde voedingselementen is de hoeveelheid die bij de oogst door het gewas is opgenomen.
Bij een opbrengst van 6500 kg zaad per ha (15% vocht) is de totale opname in korrel + stro bij zomergerst (uitgaande van oogstindex 0,50) ongeveer 120 kg N, 60 kg P2O5 en 130 kg K2O per ha. Afhankelijk van onder andere grondsoort, bodemvruchtbaarheid, bemestingsniveau en groeiomstandigheden kunnen de onttrekkingcijfers afwijken van dit gemiddelde. De hoeveelheden aan stikstof, fosfaat en kali die het gewas nodig heeft voor een ongestoorde groei zijn meestal hoger dan de opnamecijfers bij de oogst. Tijdens de fasen van stengelstrekking en in aar komen vindt een sterke opname van mineralen plaats. Van de elementen die vooral bij de stengel- en bladgroei betrokken zijn (onder andere K en Ca) is de opname bij de bloei reeds maximaal. Met name bij kalium vindt nadien (als gevolg van bladafval) een afname plaats. De behoefte van het gewas aan bepaalde voedingselementen is derhalve niet zonder meer af te leiden uit de onttrekkingscijfers.
De bemesting moet worden afgestemd op de behoefte van het gewas en de voorraad in de bodem. Daarom is het noodzakelijk informatie te verkrijgen over de bemestingstoestand van de bouwvoor door middel van een grondonderzoek. Met behulp van deze gegevens en de adviezen die zijn ontwikkeld voor de toediening van de verschillende voedingselementen, kan een optimale bemesting worden uitgevoerd. De bemesting van zomergerst beperkt zich veelal tot stikstof. Fosfaat en kali zijn in een bouwplan met aardappelen en sikerbieten meestal in voldoende mate aanwezig in de bodem.

Stikstofbemesting

Stikstof is als voedingselement voor de plant van groot belang voor uiteenlopende fysiologische processen die zich gedurende het groeiseizoen in de plant voltrekken. Opname van stikstof bevordert in hoge mate de groei, vooral van de vegetatieve delen. Met name de vorming van de bladeren vraagt veel stikstof. Tijdens de strekkingsfase van het gewas is de stikstofopname dan ook groot. Ook voor de ontwikkeling van de plant is de N-voorziening belangrijk. De mate van uitstoeling, aarvorming, korrelzetting en korrelvulling wordt in belangrijke mate door de stikstofvoeding bepaald. Toch is zomergerst geen gewas met een grote behoefte aan stikstof. Het gaat efficiënt met de beschikbare stikstof om en na de oogst blijft er niet meer dan 20 à 30 kg N per ha achter in de bodem (0-60 cm).

Hoogte van de N-bemesting

Zowel een tekort als een overmaat aan stikstof hebben negatieve gevolgen voor de korrelopbrengst en de brouwkwaliteit. Voor het vaststellen van de juiste hoogte van de N-gift is het dus van belang om te weten hoeveel stikstof er in de grond zit (bij zomergerst in de laag 0-60 cm). Op basis van de behoefte van het gewas en de voorraad stikstof in de grond geldt in de praktijk het volgende algemene advies:

Zomergerst (alle grondsoorten): 110 kg N per ha minus de bodemvoorraad (0-60 cm)

Opmerkingen:
Als bietenblad of een groenbemester is ondergeploegd, kan de stikstof hieruit in de loop van het groeiseizoen vrijkomen. Hiermee dient rekening gehouden te worden bij de hoogte van de N-gift (N-gift verlagen met 20-30 kg N per ha);
op sterk mineraliserende gronden of op percelen waar in voorgaande jaren dierlijke mest is gebruikt dient de N-gift verlaagd te worden naar 90 kg N per ha minus de bodemvoorraad.

Deling van de N-bemesting

Hoewel bij andere granen de stikstofbemesting in twee of zelfs drie giften wordt gegeven, zijn in bemestingsproeven de voordelen hiervan bij zomergerst niet duidelijk naar voren gekomen. De korrelopbrengst werd slechts incidenteel verhoogd, en ook op de brouwkwaliteit had N-deling een geringe invloed. Deze was echter eerder negatief dan positief. Advies bij zomergerst is daarom de stikstofbemesting in één keer te geven direct bij de zaai. Alleen op uitspoelingsgevoelige (zand)gronden kan het gunstig zijn niet alle stikstof in een keer vroeg te geven.

Bijbemesting

Ondanks een goed overwogen N-gift kan gedurende het seizoen toch blijken dat de N-voorziening te krap is. De stand en de kleur van het gewas kunnen dit aangeven. Uit recent onderzoek is gebleken dat het in die situaties gunstig kan zijn om een bijbemesting uit te voeren. Vooral op zandgronden die weinig stikstof mineraliseren gedurende het seizoen kan een bijbemesting zowel voor de opbrengst als de kwaliteit (eiwitgehalte) gunstig zijn. Deze bijbemesting dient niet eerder gegeven te worden dan dat het gewas volledig in de aar staat. Op een eerder tijdstip is de kans op doorwasvorming erg groot. De hoogte van de bijbemesting kan beperkt blijven (ongeveer 30 kg N per ha). Met behulp van een chlorophylmeter lijkt het mogelijk vast te stellen of een bijbemesting zinvol is. Door te meten aan 30 blaadjes in een perceel kan met dit apparaat een indruk verkregen worden over de bemestingstoestand van het gewas en het te verwachten eiwitgehalte. PPO, Agrifirm en Hydro Agri hebben hier enkele jaren onderzoek naar gedaan.

Fosfaatbemesting

In een graanplant speelt fosfaat een belangrijke rol. Het stimuleert onder andere de wortelontwikkeling, zowel in de diepte als qua intensiteit. Dit is van belang voor een voldoende opname van voedingsstoffen en water. Ook heeft fosfaat een positief effect op de stevigheid en de elasticiteit van het stro. De fosfaatbemesting is gebaseerd op de behoefte van het gewas en op de bemestingstoestand van de grond. Een zomergerstgewas neemt niet zo veel fosfaat op; bij een opbrengstniveau van 6,5 ton per ha ongeveer 60 kg per ha (waarvan 50 kg in het zaad). Het wordt ook tot de groep van minder fosfaatbehoeftige gewassen gerekend, maar vraagt wel iets meer fosfaat dan de andere granen.

Hoogte van de fosfaatgift

De hoogte van de fosfaatgift hangt af van de fosfaattoestand van de grond. Deze wordt aangegeven met het Pw-getal (mg P2O5/l grond). Voor alle grondsoorten geldt dat een Pw-getal tussen de 21 en 30 voldoende is. Bij een voldoende hoge fosfaattoestand is een compensatie van de fosfaatafvoer voldoende. Het heeft voordelen dit te doen middels een bouwplanbemesting. Door extra fosfaat te geven aan de fosfaatbehoeftige gewassen (onder andere aardappelen, suikerbieten en groentegewassen) wordt tegelijkertijd de fosfaatvoorziening van zomergerst veiliggesteld. In een bouwplan met hakvruchten hoeft daarom geen fosfaat aan zomergerst te worden toegediend; er blijft doorgaans voldoende in de bodem achter. In een graanrijk bouwplan daarentegen, zoals op de zware klei in Groningen, zal aan de granen wel een bemesting met fosfaat moeten plaatsvinden. Ook bij een lage fosfaattoestand kan het nodig zijn alle gewassen een fosfaatbemesting te geven.

Tijdstip fosfaatbemesting

Een fosfaatbemesting aan zomergerst dient bij voorkeur als wateroplosbaar fosfaat vroeg in het voorjaar gegeven te worden (eventueel in voorafgaande herfst). Met de zaaibedbereiding wordt het fosfaat ingewerkt, waardoor het beter bereikbaar wordt voor de wortels. Bij een oppervlakkige toediening in het voorjaar werkt fosfaat nauwelijks omdat het zich slecht door de grond verplaatst.

Fosfaatgebrek

Fosfaatgebrek bij granen komt weinig voor. Het uit zich bij zomergerst in een vertraagde groei en in een aanvankelijk dof donkergroene kleur van stengels en bladeren. Later worden vooral de topbladeren paarsrood. Bij ernstig gebrek kan ook een paarse verkleuring van de stengelvoet optreden. Deze paarsverkleuring treedt in het voorjaar vooral op bij lage temperaturen. In zo'n geval kan er wel voldoende fosfaat in de grond zitten, maar deze wordt bij een lage temperatuur slecht opgenomen. Extra fosfaat strooien heeft (afgezien van het feit dat een oppervlakkige toepassing in het voorjaar al weinig effect heeft) in dergelijke gevallen dan ook geen enkele zin. Als de temperatuur oploopt, herstelt het gewas zich meestal snel.

Kalibemesting

In een graanplant is kali van belang bij de vorming en het vervoer van koolhydraten en mineralen, en bij de waterhuishouding in de plant. Ook werkt kali positief op de stevigheid van het stro. Evenals bij fosfaat is de kalibemesting gebaseerd op de behoefte van het gewas en op de bemestingstoestand van de grond. Een zomergerstgewas neemt vrij veel kali op; bij de oogst bedraagt deze ongeveer 130 kg per ha (waarvan 90 kg in het stro). Zomergerst wordt evenwel, samen met de andere granen, tot de groep van minst kalibehoeftige gewassen gerekend.

Hoogte van de kaligift

De hoogte van de kaligift hangt af van het kaligehalte van de grond. Deze wordt uitgedrukt met behulp van de K-HCl (mg K2O/100 g grond). Op zand-, dal-, veen- en kleigrond wordt de K-HCl omgerekend tot een kali-getal. Op löss wordt geadviseerd op basis van K-HCl. Ook bij kali geldt dat bij een voldoende hoge toestand van de grond (K-getal 10-15, afhankelijk van grondsoort) een aanvulling van de afvoer voldoende is. Voor beperking van de kans op blauw wordt geadviseerd om de totale hoeveelheid kali in een bouwplan aan de aardappelen te geven. Op de opbrengst van de zomergerst heeft dit geen nadelige invloed. In een bouwplan met aardappelen (of andere hakvruchten) hoeft daarom geen kali aan zomergerst te worden toegediend; er blijft doorgaans voldoende in de bodem achter. In een graanrijk bouwplan daarentegen, zoals op de zware klei in Groningen, zal aan de granen wel een bemesting met kali moeten plaatsvinden. Ook bij een zeer lage kalitoestand, op kalifixerende gronden, of wanneer een tweede sterk kalibehoeftig gewas wordt geteeld, kan het nodig zijn meerdere gewassen een kalibemesting te geven.

Tijdstip kalibemesting

Op kleigrond kan een eventuele kalibemesting aan zomergerst zowel in het najaar, de winter of het vroege voorjaar worden gegeven. Vanwege het gevaar voor uitspoeling (bij een najaarsaanwending 10-15%) is het op zandgrond beter de kali in het voorjaar te geven. Granen kunnen zonder bezwaren worden bemest met de goedkopere chloorhoudende meststoffen kali-40 of kali-60.

Kaligebrek

Kaligebrek bij granen wordt in de praktijk vrijwel nooit geconstateerd. Bij een onvoldoende kalivoorziening wordt een zomergerstgewas slap. De planten blijven kleiner en de wortels zijn minder goed ontwikkeld. De bladeren en stengels zijn donkergrauwgroen van kleur, soms met bruinachtige vlekken. De bladpunten en bladranden van vooral de oudere bladeren vertonen een geelbruine verkleuring.

Overige mineralen

Kalk, mangaan, magnesium en zwavel moeten voor een ongestoorde groei van zomergerst in redelijke hoeveelheden beschikbaar zijn; van de resterende (sporen)elementen is de behoefte gering, maar essentieel. Zomergerst is vooral gevoelig voor een tekort aan magnesium en mangaan.

Magnesium

Magnesium is een bestanddeel van de bladgroenkorrels en speelt derhalve een belangrijke rol bij de fotosynthese. Van de akkerbouwgewassen is zomergerst niet het meest magnesiumbehoeftig, maar wel het meest gevoelig voor magnesiumgebrek. Als zomergerst onvoldoende magnesium kan opnemen, ontstaan er overdwarse strepen met name op de oudere bladeren ("tijgering"). Magnesiumtekort komt vrijwel alleen voor op zand- en dalgronden en op lichte zavelgronden, en wordt bevorderd door een lage pH. Door grond-onderzoek kan worden vastgesteld of de magnesiumtoestand van de grond voldoende is. Wanneer deze onvoldoende is (minder dan 75 mg MgO per kg grond), moet een magnesiumbemesting worden uitgevoerd met kieseriet of bitterzout.
Aangezien hakvruchten een grotere magnesiumbehoefte hebben dan granen, kan men het beste de magnesiumbemesting uitsluitend aan de hakvruchten geven. Een licht tekort aan magnesium heeft niet direct opbrengstderving tot gevolg. Wanneer echter acute problemen met magnesiumgebrek optreden, dient een bladbespuiting te worden uitgevoerd met een goed oplosbare magnesiummeststof.

Mangaan

Zomergerst is bijzonder gevoelig voor mangaangebrek. Daarom dient men op gronden met een beperkte mangaanvoorziening attent te zijn op symptomen van mangaangebrek. In wielsporen en op verdichte grond (kopakkers) komen de symptomen het eerst naar voren. Mangaangebrek leidt tot het geelachtig verkleuren van het blad en het vertonen van een knik in de bladeren. Op de bladeren worden geelgroene lengtestrepen zichtbaar, in een later stadium kleine, bruine, necrotische plekjes ook in de lengterichting van het blad. Het gewas wordt slap en voddig doordat er weinig cellulose wordt gevormd. Mangaangebrek treedt alleen op op gronden met een hoge pH. Het bepalen van het mangaangehalte van de grond om na te gaan of er mangaangebrek valt te verwachten heeft een beperkte waarde; er bestaat geen duidelijke relatie tussen mangaangehalte van de grond en opname door de plant. Op zeeklei kan grondonderzoek wel een aanwijzing geven of Mn-gebrek is te verwachten.
Mangaan hoeft niet te worden toegediend voordat de eerste verschijnselen van mangaangebrek zich voordoen. Mangaan toedienen kan door middel van een gewasbespuiting met een goed oplosbare mangaanmeststof.

Toepassing van dierlijke mest

Hoewel het sturen van de hoeveelheid stikstof een onzekere factor is kan toch zonder al te grote risico’s organische mest gebruikt worden bij de teelt van zomergerst. Onderzoek door PPO heeft uitgewezen dat het mogelijk is de kunstmest stikstof te vervangen door een vergelijkbare hoeveelheid stikstof via organische mest zonder nadelige gevolgen voor de opbrengst en de kwaliteit. Deze ervaringen beperken zich wel tot een kleigrond in Lelystad waar in voorafgaande jaren niet eerder dierlijke mest gebruikt was. Op percelen waar regelmatig dierlijke mest is gebruikt, en de kans op het vrijkomen van een aanzienlijke hoeveelheid stikstof gedurende het groeiseizoen vrij groot is, geldt altijd het standpunt dat deze niet of minder geschikt zijn voor de teelt van brouwgerst. Het toedienen van de mest dient voor het zaaien te gebeuren; een na-opkomsttoepassing levert teveel gewasschade op. Nadeel van het gebruik van dierlijke mest is dat de samenstelling zeer sterk kan variëren, en veelal vooraf niet bekend is. De hoeveelheid stikstof die met dierlijke mest wordt gegeven is derhalve niet exact aan te geven, wat wel het geval is met kunstmest. Zowel teveel als te weinig stikstof heeft bij brouwgerst behalve voor de opbrengst ook nadelige gevolgen voor de kwaliteit. Voordeel van dierlijke mest is dat behalve stikstof tegelijkertijd ook fosfaat en kali aan het gewas wordt gegeven. Ook na de oogst van zomergerst zijn er goede mogelijkheden dierlijke mest uit te rijden. De vroeg vrijkomende stoppel leent zich daar bijzonder goed voor. Denk daarbij wel aan de (steeds scherper wordende) regels van de mestwet.