Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 15-12-2003

Teelthandleiding zetmeelaardappelen - standdichtheid

In dit deel van de teelthandleiding zetmeelaardappelen wordt ingegaan op de rol die de standdichtheid speelt bij de teelt van zetmeelaardappelen.

Algemeen

De standdichtheid van een gewas kan beter worden uitgedrukt in het aantal hoofdstengels dan in het aantal planten per m2. Het maakt immers nogal wat uit of de planten gemiddeld zes of slechts drie hoofdstengels hebben. Hoofdstengels zijn stengels die knollen dragen. Daarnaast kunnen we soms boven- en ondergrondse zijstengels onderscheiden. De standdichtheid van een gewas is in tweeërlei opzicht belangrijk. Ze is medebepalend voor zowel de opbrengst als de knolkwaliteit, in het bijzonder van de knolgrootte.

Opbrengst

Als de standdichtheid onvoldoende is als gevolg van te wijd poten, dan zal pas laat of zelfs helemaal geen volledige grondbedekking met groen loof worden bereikt. Een gewas produceert pas maximaal bij een volledige grondbedekking, als al het licht wordt onderschept. Een te laat sluitend gewas kost daarom opbrengst. Bovendien kan zich bij een laat sluitend gewas meer onkruid ontwikkelen, waarvoor nog een extra bespuiting nodig is, wat tot extra opbrengstderving kan leiden. Tenslotte is in een laat sluitend gewas de kans op het optreden van doorwas groter.

Sortering

De standdichtheid bepaalt in hoge mate de sortering van de oogst, maar heeft ook invloed op het optreden van doorwas, knolmisvorming en holle harten.

Naarmate bij een bepaald opbrengstniveau meer knollen per m2 worden geoogst, zal de sortering fijner zijn. Het aantal knollen per m2 hangt af van de standdichtheid (aantal hoofdstengels per m2) en van het aantal knollen per hoofdstengel. Het aantal hoofdstengels per m2 tenslotte is afhankelijk van de potergrootte en van het aantal gepote knollen (zie bovenstaand schema). Al deze relaties komen duidelijk naar voren in Tabel 1.

Tabel 1. Het effect van standdichtheid op de opbrengst en het aantal stengels en knollen per m2 bij het ras Alpha, potermaat 35/45 mm (naar gegevens van Reestman en Schepers, niet gepubliceerd).
Planten per ha Knollen per m2 Hoofdstengels Knollen per hoofdstengel Opbrengst
Per plant Per m2 Ton per ha Gram per plant
40.000 65 4,4 18 3,6 41,8 1045
60.000 79 3,6 21 3,7 46,5 775
80.000 88 3,4 27 3,3 47,3 590
100.000 90 2,8 28 3,2 44,0 440

Een groter aantal planten per m2 leidt tot meer hoofdstengels per m2, maar tot minder hoofdstengels per plant. Ook het aantal knollen per hoofdstengel neemt af bij toenemende standdichtheid; het aantal knollen per m2 neemt echter toe. Aanvankelijk stijgt de opbrengst naarmate dichter is gepoot en neemt het knolgewicht per plant af.
Het aantal hoofdstengels per poter kan bij een bepaalde potergrootte variëren, afhankelijk van ras, bodemomstandigheden, pootgoedvoorbehandeling en wijze van poten. Het aantal knollen per hoofdstengel hangt sterk af van de vochttoestand van de grond tijdens de periode dat stolonen en knollen worden aangelegd. Bij een droge grond is het aantal aangelegde knollen geringer dan in een vochtige grond, met als gevolg een grovere sortering.
De belangrijkste instrumenten om in de zetmeelaardappelteelt de sortering te beïnvloeden, zijn plantafstand en potergrootte. Zo wordt om een fijne sortering te bereiken wel gebruik gemaakt van grote poters, bijvoorbeeld van de maat 50/60 mm. Dit heeft echter alleen effect als eenzelfde plantafstand wordt aangehouden als bij kleinere poters. Als gevolg van een groter aantal stengels per m2 bij de grote poters zal dan de sortering fijner worden. Het gewenste aantal hoofdstengels per m2 hangt af van het ras en van de gewenste sortering.
Bij de teelt van zetmeelaardappelen is de standdichtheid vooral van belang voor het bereiken van een zo hoog mogelijke opbrengst. Het hiertoe benodigde aantal stengels per m2 ligt ongeveer tussen de 14 en 20. Als gezond pootgoed wordt gebruikt, kan zeker bij de later rijpende rassen, waarvan het loof zich sterk vertakt, met circa 14 hoofdstengels per m2 worden volstaan. Vroeger rijpende rassen en vooral pootgoed dat niet helemaal gezond is, moet dichter worden gepoot. Als men over ruim voldoende pootgoed beschikt, is het overigens zinvol om alles te gebruiken en dus wat dichter te poten.
Bij de teelt van pootgoed (al of niet bestemd voor de zetmeelaardappelteelt) is het belangrijkste doel om een zo groot mogelijke vermeerdering te bereiken. Hiervoor zijn 25 - 35 stengels per m2 gewenst.

Figuur 1. Globaal verband tussen knolgrootte en knolgewicht (Handboek voor de Akkerbouw en de Groenteteelt in de Vollegrond, 1989).

Pootgoedbehoefte per ha

Om te kunnen uitrekenen hoeveel pootgoed van een bepaalde maat en van een bepaald ras per ha nodig is om een bepaalde standdichtheid te bereiken, moet men ongeveer weten hoeveel stengels per knol kunnen worden verwacht en moet men de knolgewichten voor verschillende potergroottes kennen. Voor een gemiddeld ras wordt voor de maten 28/35, 35/45 en 45/55 mm gemiddeld een aantal van respectievelijk 3,5; 5 en 6,5 hoofdstengels per poter aangehouden. Is het pootgoed niet in maten gesorteerd, dan kan gemiddeld met 4,7 stengels per knol worden gerekend.
De genoemde getallen kunnen echter per ras sterk variëren. Als het aantal stengels per knol bekend is, kan het benodigde aantal knollen per ha worden berekend en kan in tabel 2 de benodigde hoeveelheid pootgoed worden afgelezen.

Tabel 2. Aantal stengels per poter, de benodigde hoeveelheid pootgoed voor een standdichtheid van 18 hoofdstengels per m2 en de prijsverhouding op grond van gebruikswaarde van een viertal potermaten (naar Van Loon, 1989).
Potermaat (mm) Per ha benodigd bij 18 hoofdstengels per m2
Aantal stengels per knol Aantal knollen Gewicht in kg Gewicht in verhoudingsgetallen1) Globale prijsverhouding op grond van gebruikswaarde
28/35 3,5 51.500 1450 72 140
35/45 5 36.000 2000 100 100
45/55 6,5 28.000 2800 140 70

Standdichtheid en rijenafstand

Een grotere rijenafstand leidt bij eenzelfde stengeldichtheid tot een onregelmatiger stengelverdeling over het veld. Als gevolg van de grotere rijenafstand zal het gewas zich later sluiten. Hierdoor wordt de maximale productiecapaciteit van het gewas (bij volledige grondbedekking) pas later bereikt. Dit resulteert bij rijenafstanden van 90 en 105 cm tot enige opbrengstderving ten opzichte van 75 cm.
Bij onderzoek in de jaren zeventig op zand- en dalgrond met de rassen Prominent en Prevalent leverden rijenafstanden van 90 en 105 cm een opbrengstderving aan uitbetalingsgewicht op van respectievelijk 3 en 5%.

Standdichtheid en knolkwaliteit

Naarmate het aantal hoofdstengels per m2 geringer is, wordt de sortering van de opbrengst grover.
Hierdoor neemt de kans op knolbeschadiging bij de oogst en daarmee op vuilinsluiting en het optreden van rot toe. Dit pleit ervoor om bij grofgroeiende rassen wat dichter te poten dan voor een maximaal uitbetalingsgewicht nodig is. Het onderwatergewicht is doorgaans iets hoger naarmate de standdichtheid groter is.

Potermaat en gewasontwikkeling

Kleine poters hebben per gewichtseenheid meer ogen dan grote poters en leveren daardoor meer stengels per ton pootgoed. Stengels uit grotere poters groeien echter in het algemeen in het begin wat sneller dan die uit kleine poters. Dit geldt vooral bij ongunstige weersomstandigheden, zoals een koud, nat voorjaar. Bij zetmeelaardappelen die volledig kunnen uitgroeien, leidt dit echter doorgaans niet tot opbrengstverschillen van betekenis, mits het aantal hoofdstengels per vierkante meter in beide gevallen gelijk is.

Snijden van pootgoed

Als een pootaardappel wordt doorgesneden, leveren beide helften samen meer stengels (+ 10 à 20%) dan de hele poter. Hierdoor kan op pootgoed worden bespaard. Voor grote potermaten geldt verder, dat halve knollen een betere verdeling van de stengels over het veld geven dan hele knollen. Dit zal leiden tot een uniformere sortering van de oogst. Snijden houdt echter ook risico's in. Zo kunnen via het snijapparaat ziekten worden verspreid. Wanneer echter een goede snijmachine op de juiste wijze wordt gebruikt en het pootgoed na het snijden op de juiste wijze wordt geheeld, is de kans hierop echter niet groot. Wel kunnen knolstukken na het poten gemakkelijker door rot worden aangetast dan hele knollen. Partijen pootgoed, waarin nat- of droogrot voorkomt, zijn mede daarom ongeschikt om te worden gesneden.
Voor de pootgoedteelt wordt het snijden van pootgoed vanwege de bovengenoemde risico’s afgeraden.