Publicatie datum: 15-12-2003
Teelthandleiding zetmeelaardappelen - pootgoedbehandeling
In dit deel van de teelthandleiding zetmeelaardappelen wordt ingegaan op de pootgoedbehandeling bij de teelt van zetmeelaardappelen.
Fysiologie van de knol
Behalve onder extreme omstandigheden zal een pootaardappel direct na de oogst niet kiemen, ook niet onder voor kieming ideale omstandigheden. De knol is dan in kiemrust. Na de kiemrust, waarvan de lengte van ras tot ras sterk kan verschillen, treedt onder gunstige omstandigheden wel kieming op.
Eerst wordt slechts één kiem gevormd, de zogenaamde topspruit; daarna volgt een periode waarin meerdere kiemen uitgroeien. Bij oude knollen gaan de kiemen vertakken en tenslotte vormen zich kleine knolletjes aan de kiemen. De knol is dan 'versleten' en kan geen plant meer leveren. Dit verschijnsel kan zich ook in de grond voordoen. Na het poten groeien de kiemen dan niet uit, maar worden er knolletjes gevormd. We noemen dit verschijnsel 'onderzeeërvorming' (afbeelding 1).
Vanaf het tijdstip van knolaanleg tot onderzeeërvorming maakt de knol dus verschillende ontwikkelingsstadia door.
Dit verschijnsel noemen we fysiologische veroudering. Het groeivermogen van een gezonde pootaardappel, gedefinieerd als het vermogen om onder gunstige omstandigheden te kiemen en een plant te produceren, wordt bepaald door de fysiologische leeftijd van de knol.
Factoren die de lengte van de kiemrust bepalen
De lengte van de kiemrust wordt ondermeer bepaald door de volgende factoren; de weersomstandigheden tijdens het groeiseizoen inclusief de periode vanaf loofvernietiging tot oogst, de rijpheid van de knollen, de aanwezigheid van beschadigingen, de bewaartemperatuur en de bewaaratmosfeer. De kiemrustduur is bovendien rasafhankelijk. Zo kiemen rassen als Karida en Seresta veel sneller dan bijvoorbeeld Elles en Karnico.
Na een warme zomer zijn aardappelen doorgaans kiemlustiger dan na een koel groeiseizoen. Rijpe of beschadigde (gesneden) knollen kiemen eerder dan onrijpe of onbeschadigde knollen.
Hoge temperaturen tijdens de bewaring stimuleren de kieming. Zolang de gemiddelde temperatuur gelijk blijft, hebben wisselende temperaturen tijdens de bewaring bij rassen met een kortere kiemrustduur geen effect of verlengen de kiemrust. Bij rassen met een lange kiemrustduur kunnen temperatuurvariaties tot een geringe verkorting van de kiemrust leiden.
In de praktijk worden veel temperatuurswisselingen veroorzaakt door gebrek aan mogelijkheden om te koelen bij met name buitenluchtkoeling. Deze wisselingen zijn verhogingen die de gemiddelde bewaartemperatuur verhogen. Dit laatste is veroorzaakt een kortere kiemrust (en een sterke kiemgroei nadat de kiemrust eenmaal voorbij is).
Factoren die de kiemgroei beïnvloeden
Het aantal kiemen dat zich op een knol ontwikkelt, is afhankelijk van de knolgrootte, maar ook van de [INVALID URL] van de knol op het moment dat de kiemgroei begint.
Direct na de kiemrust ontwikkelt zich meestal slechts één kiem per knol, de zogenaamde topspruit. Als deze kiem wordt afgebroken, gaan zich meer kiemen ontwikkelen.
Als de kieming pas op gang komt na een aantal maanden bewaring bij lage temperaturen, bijvoorbeeld 3 - 4°C, dan wordt de 'top-spruitperiode' overgeslagen en ontwikkelen zich direct meerdere kiemen per knol.
De groeisnelheid van kiemen wordt ondermeer bepaald door:
- de fysiologische leeftijd; fysiologisch erg jonge en erg oude knollen kiemen langzamer dan knollen in tussenliggende stadia;
- (diffuus) licht; dit remt de kiemgroei;
- afkiemen; bij afkiemen in een jong stadium groeien de volgende kiemen sneller. Na herhaald afkiemen neemt de groeisnelheid van de kiemen echter weer af;
- de temperatuur; beneden 3 - 4°C treedt geen kiemgroei op. De optimumtemperatuur voor kiemgroei ligt rond de 20°C.
Fysiologische leeftijd van de knol en groeiverloop van het gewas
Planten uit fysiologisch ouder pootgoed kenmerken zich meestal door een snellere opkomst en beginontwikkeling, meer stengels, een vroegere knolaanleg, een matige loofontwikkeling en een eerdere afrijping in vergelijking met planten uit fysiologisch jong pootgoed.
Bij fysiologisch erg oud pootgoed kan het aantal stengels en knollen per plant weer afnemen. Bij dergelijk pootgoed kan ook zogenaamde onderzeeërvorming optreden. Er ontwikkelen zich dan geen stengels, maar direct op de knol of aan de kiemen worden kleine knolletjes gevormd.
Dergelijk pootgoed wordt wel 'versleten' genoemd. Bij sommige rassen kiemen de onderzeeërknolletjes soms na enkele dagen en kunnen alsnog een plant leveren. Onderzeeërvorming treedt bij fysiologisch oud pootgoed vooral op bij koud, nat weer na het poten of wanneer bijvoorbeeld direct na vroeg poten een volledige rug (die minder snel opwarmt) is gevormd. Daarom moet fysiologisch oud pootgoed van onderzeeërgevoelige rassen, zoals vroeger Astarte en Florijn en in mindere mate Seresta, bij voorkeur niet te vroeg worden gepoot.
Het ideale fysiologische ontwikkelingsstadium van een pootaardappel hangt vooral af van de lengte van het voor de teelt beschikbare groeiseizoen. Zo is voor zetmeelaardappelen, die volledig kunnen uitgroeien, fysiologisch jonger pootgoed gewenst dan voor pootgoedproductie van hetzelfde ras. Men kan ook zeggen: naarmate een bepaald gewas vroeger wordt geoogst moet het pootgoed - binnen de periode met maximaal groeivermogen - fysiologisch ouder zijn.
Verreweg de meeste in ons land gebruikte rassen bevinden zich - zelfs na koude bewaring - in april in het fysiologisch stadium van maximaal groeivermogen. Rassen met een korte kiemrust, die bovendien fysiologisch snel verouderen kunnen fysiologisch te oud zijn, zeker als pas laat kan worden gepoot. Ook bij rassen met een normale kiemrust, maar een zeer snelle fysiologische veroudering, zoals vroeger Astarte, kan bij ongunstige groeiomstandigheden onderzeeërvorming optreden.
Wanneer de fysiologische leeftijd over het optimum heen is, betekent dat niet meteen dat er veel onderzeeërvorming zal optreden. Als de veroudering door een hoge bewaartemperatuur en/of herhaald afkiemen niet extreem is manifesteert zich dat als een vertraagde opkomst en beginontwikkeling, hetgeen ook een lagere opbrengst tot gevolg heeft. Wanneer dit in lichte mate optreedt wordt het in de praktijk vaak niet opgemerkt doordat er op een perceel vaak geen vergelijkingsmateriaal voorhanden is.
Enkele rassen met een lange kiemrust zoals Mercator en Festien hebben na een koele be-waring vaak hun maximale groeivermogen bij het poten nog niet bereikt. Dit uit zich in een trage opkomst en langzame beginontwikkeling. Dergelijke rassen moeten bij 5 à 6°C worden bewaard in plaats van bij 3 à 4°C.
Pootgoedvoorbehandeling
Goed of beperkt voorkiemen?
De voorbehandeling van pootgoed moet in principe gericht zijn op een vlotte opkomst en een snelle begingroei van het gewas na poten. Dit kan het best worden bereikt door pootgoed zodanig voor te kiemen, dat bij het poten afgeharde kiemen, met een lengte van 1 à 2 cm en voorzien van wortelprimordia, aanwezig zijn. Afharden van de kiemen is nodig om kiembreuk en kiembeschadiging bij het poten zoveel mogelijk te beperken. Dergelijk pootgoed komt 7 à 10 dagen eerder op dan pootgoed dat bij het poten nog slechts heel korte kiempjes heeft van 1 à 2 mm lengte, de zogenaamde witte puntjes. Voorkiemen is vooral van belang om de afrijping van late en zeer late rassen te vervroegen.
Toch blijkt goed voorgekiemd pootgoed bij de teelt van zetmeelaardappelen niet altijd de hoogste opbrengst te leveren. Dit hangt af van ras, grondsoort en groeiomstandigheden.
Vooral middenvroeg rijpende rassen sterven vaak te vroeg af als voorgekiemd pootgoed is gebruikt. Met pootgoed dat in het 'witte-puntjesstadium’ wordt gepoot, worden in dergelijke gevallen vaak iets hogere opbrengsten bereikt.
In het algemeen geldt dat voorkiemen van pootgoed voor de teelt van zetmeelaardappelen
eerder zinvol is naarmate:
- het groeiseizoen korter is en derhalve onrijper moet worden geoogst (pootgoed, voormalers);
- rassen van nature later afrijpen;
- late rassen worden geteeld, die geruime tijd moeten worden bewaard; het voorkiemen leidt dan tot een beter afgerijpt gewas op het moment van loofdoding;
- het pootgoed op het tijdstip van poten zwakker is, bijvoorbeeld bij onderzeeërgevoelige rassen die één keer of vaker zijn afgekiemd.
Bij laatrijpende rassen kan voorkiemen de opbrengst gunstig beïnvloeden (tabel 1).
Ras/Locatie | Witte puntjes | Voorkiemen | 2-3 maal afgekiemd/verouderd | |||
Kompas | Kooijenburg | Kompas | Kooijenburg | Kompas | Kooijenburg | |
Florijn | 107 | 100 | 112 | 109 | 86 | 96 |
Karnico | 94 | 101 | 107 | 105 | 95 | 94 |
Voorkiemen kan bij deze rassen vooral ook een positieve invloed hebben op de kwaliteit, vanwege een betere afrijping op het tijdstip van loofvernietiging. Dit geldt ondermeer voor kwaliteitseigenschappen als drogestofgehalte, suikergehalte en mate van vuilinsluiting in beschadigingen. Ook zal de bewaarbaarheid beter zijn. Een snelle beginontwikkeling van het gewas heeft verder het voordeel dat de grond in relatief korte tijd volledig is bedekt. Hierdoor krijgt het onkruid minder kans.
Bij het poten moet het pootgoed in elk geval 'wakker' zijn, dat wil zeggen er moeten kleine kiempjes (witte puntjes) zichtbaar zijn. Is dit niet het geval, dan bestaat - vooral onder ongunstige groeiomstandigheden - het risico dat de periode tussen poten en opkomst erg lang wordt. Daardoor krijgen ziekten als Fusarium en Rhizoctonia meer kans om poter en kiemen aan te tasten. Dit kan leiden tot een holle, onregelmatige stand van het gewas.
Hoe voorbehandelen?
In de praktijk wordt nog niet altijd voldoende aandacht besteed aan de bewaring en de voorbehandeling van het pootgoed. Dit kan zich uiten in te lange kiemen en daardoor overmatig vochtverlies, in bevroren knollen of in het optreden van bewaarziekten, zoals Fusarium en zilverschurft.
Pootgoed bestemd voor de teelt van zetmeelaardappelen kan zowel in een met buitenlucht als in een mechanisch gekoelde ruimte worden bewaard. Mechanische koeling maakt een bewaring bij 3 - 4°C mogelijk, waarbij kieming kan worden voorkomen. Bij vlot kiemende rassen zoals Seresta en Starga, betekent buitenluchtkoeling dat men soms in maart of april het pootgoed één of meer keren moet omstorten vanwege een te uitbundige kiemgroei.
Voor gezonde partijen, waarin geen rotte knollen voorkomen, is dit - behalve soms voor verouderingsgevoelige rassen - geen bezwaar. Een ras als indertijd Karida verdraagt afkiemen echter slecht en kan daarom beter wat koeler worden bewaard, zodat afkiemen niet nodig is.
Voorkiemen
Als het pootgoed moet worden voorgekiemd, wordt het eind januari (late rassen) of half februari (vroege rassen) in kiembakken of kiemzakken gedaan. Zonodig moeten eerst eventueel aanwezige topspruiten worden verwijderd. Als op dat moment verder nog geen kiemen aanwezig zijn, wordt meestal een 'warmtestoot' gegeven. Bij een warmtestoot wordt meestal gedurende enkele dagen een temperatuur van 15 - 20°C aangehouden in de bewaarruimte totdat de kiemen een lengte hebben van ongeveer een halve cm. Daarna wordt het pootgoed in (diffuus) licht geplaatst om de kiemen te laten afharden. In plaats van een warmtestoot kan men het pootgoed ook bij een temperatuur van 8 - 10°C plaatsen. Uit PPO-onderzoek is gebleken dat er dan niet minder kiemen worden gevormd dan bij 15 - 20°C. Wel duurt het langer voordat de kiemen een lengte hebben van 0,5 cm.
Het afharden van kiemen kan binnen gebeuren bij kunst- of daglicht of buiten. Buiten worden doorgaans steviger kiemen verkregen, zeker ten opzichte van bewaring bij kunstlicht. Vooral als het poten langdurig moet worden uitgesteld, kan de kieming buiten beter in de hand worden gehouden. Voorwaarde is dan wel dat de pootaardappelen op de wind staan. Hierdoor wordt voorkomen dat de kiemen te lang worden en wortels gaan vormen. Bij buiten voorkiemen moeten de aardappelen wel tegen regen en eventuele vorst beschermd zijn.
'Witte puntjes'
Als in een met buitenlucht gekoelde bewaarplaats wordt bewaard en niet wordt voorgekiemd, zal het pootgoed kort voor het poten vaak kortere of langere kiemen hebben. Zeker als er sprake is van topspruiten dient er te worden afgekiemd. Door dan nog circa een week bij de omgevingstemperatuur te bewaren ontwikkelen zich nieuwe kiempjes (‘witte puntjes’). In een erg laat voorjaar kan men het afkiemen bij onderzeeërgevoelige rassen als vroeger Astarte en Karida echter beter achterwege laten. In het huidige rassensortiment zitten geen rassen die uitgesproken gevoelig zijn voor onderzeeërvorming. Toch is het in verband met versmering van ziekten beter om te voorkomen dat herhaald afkiemen nodig is.
Voorkiemen in bakjes, zakken of kisten
Het voorkiemen van pootaardappelen wordt door een deel van de telers nog uitgevoerd in kiembakjes met een inhoud van 10 à 15 kg. Een nadeel van voorkiemen in kiembakjes is de bewerkelijkheid van deze methode. Dit leidt bijvoorbeeld tot vertraging bij het poten. Een mogelijkheid om de arbeidsbehoefte bij het voorkiemen en het poten aanzienlijk terug te dringen, biedt de voorkiemzak die een inhoud heeft van 125 kg. Deze methode vraagt een vergelijkbare investering als voorkiembakjes en voldoet goed in de praktijk. Het vullen van de pootmachine gaat aanmerkelijk sneller uit voorkiemzakken dan uit kiembakjes. Op zeer beperkte schaal worden ook stapelbare voorkiembakken gebruikt met een inhoud van circa 600 kg.
Steeds vaker worden bij de opslag van pootgoed voor de teelt van zetmeelaardappelen tons- en kuubskisten ingezet. Door de kisten tijdens de bewaarperiode enkele keren om te storten, blijven uiteindelijk enkele tamelijk stevige kiemen op de knol intact. PPO-onderzoek heeft aangetoond, dat met deze voorbehandelingsmethode begin augustus een opbrengstniveau kan worden bereikt dat ligt tussen dat van goed voorgekiemd pootgoed en van pootgoed met witte puntjes. Voorwaarde voor de toepassing van deze methode is, dat de partij geen rotte knollen bevat.