Publicatie datum: 15-12-2003
Teelthandleiding zetmeelaardappelen - oogst
In dit deel van de teelthandleiding zetmeelaardappelen wordt ingegaan op de oogst van zetmeelaardappelen.
Algemeen
Wanneer de knollen, al of niet na loofvernietiging, voldoende huidvast zijn, kan worden begonnen met rooien. De knollen zijn huidvast wanneer de schil niet zonder moeite met de duim van de knol is te wrijven. De voorbereidingen voor het oogsten van een schone, gezonde en minimaal beschadigde partij beginnen al ver voor de oogst. Deze voorbereidingen zijn in de voorgaande hoofdstukken besproken: gebruik van gezond pootgoed, zorgen voor een goede bodemstructuur, goed pootwerk, een goede rugopbouw, goede ziekte- en plaagbestrijding en een juiste loofvernietiging.
Rooibeschadiging
Het oogsten van aardappelen gaat gepaard met het optreden van [INVALID URL]. Knolbeschadiging geeft aanleiding tot onder meer vuilinsluiting, daling van het onderwatergewicht, het optreden van rot en daardoor hogere bewaarverliezen. Het is daarom van belang om [INVALID URL]. De daling van het onderwatergewicht tijdens de bewaring als gevolg van onderhuidse beschadiging kan zeer groot zijn (zie hoofdstuk [INVALID URL]).
Knolbeschadiging kan bij de oogst op veel plaatsen optreden. Zo kunnen te brede banden van trekker en rooimachine, in het bijzonder als ze niet midden door de geulen lopen, knollen uit de rug drukken en beschadigen. Wanneer smalle trekkerbanden onvoldoende draagkracht geven, kan dubbellucht op rijenafstand een oplossing zijn.
Er moet worden gezorgd voor een zodanige verhouding tussen rijsnelheid en zeefkettingsnelheid, dat pas aan het einde van de zeefketting de laatste grond wordt uitgezeefd. Door grond op de zeefketting te houden, worden de knollen beschermd tegen beschadiging. De aardappelen moeten nog juist door de ketting worden afgevoerd. De exacte verhouding tussen rijsnelheid en zeefkettingsnelheid die nodig is om dit te bereiken, hangt af van de toestand van de grond. In veel gevallen blijkt een verhouding van ongeveer 1 op 1 een goede te zijn. Bij deze verhouding is de rijsnelheid gelijk aan de snelheid van de zeefketting. Verder is het van belang om de rooimachine op de wendakker niet leeg te draaien.
Er moet worden voorkomen dat proppen loof en onkruid de machine verstoppen. Wanneer deze proppen door de loofrollen worden getrokken of er in vastlopen, raken er knollen beschadigd of worden door de machine verloren. Bovendien geeft het verwijderen van verstoppingen tijdsverlies en zorgt het jaarlijks voor enkele ernstige ongevallen. Wanneer volvelds is doodgespoten en de loofresten niet door de rooimachine kunnen worden verwerkt, moet vóór het rooien het loof worden geklapt.
De schudders van de machine zijn bedoeld om de zevende werking van de ketting te verhogen, maar ze dienen zo weinig mogelijk te worden gebruikt. Wanneer schudders worden gebruikt om kluiten te breken, kan dit veel knolbeschadiging tot gevolg hebben. De spijlen van de zeefketting moeten bij voorkeur bekleed zijn; hiervoor zijn diverse materialen beschikbaar.
Valhoogtes van meer dan 30 à 40 cm dienen in de gehele keten van rooien en inschuren te worden voorkomen. Daar waar grotere valhoogtes onvermijdelijk zijn, dient het oppervlak waarop knollen vallen, bijvoorbeeld de wagens, te zijn voorzien van valbrekers of bekleding. Ook bij kleinere valhoogtes, bijvoorbeeld bij de inschuurapparatuur, behoren harde oppervlakken waarop knollen kunnen vallen, te zijn bekleed.
De snelheid van transportbanden mag niet te hoog zijn. Om te hoge valsnelheden van de knollen te voorkomen, mag deze snelheid niet meer zijn dan 40 meter per minuut. De stortbak dient men gevuld te houden door deze stil te zetten zodra de kipwagen leeg is. Hierdoor wordt voorkomen dat van iedere kipwagen aardappelen onder in de lege stortbak vallen.
Het ene ras is gevoeliger voor rooibeschadiging dan het andere. Het [INVALID URL] geeft hierover informatie.
De mate waarin knollen beschadigd raken, hangt ook af van de temperatuur van de knollen op het moment dat ze gerooid en ingeschuurd worden. Naarmate de temperatuur van de aardappelen lager is, zijn ze gevoeliger voor beschadiging. Vooral onder de 8°C wordt de mate van beschadiging een probleem (Figuur 1).
Vandaar dat algemeen wordt geadviseerd om geen aardappelen te rooien die kouder zijn dan 8°C. Afhankelijk van de omstandigheden en het ras, kan het nodig zijn deze grens naar boven bij te stellen. De knoltemperatuur volgt de bodemtemperatuur op de voet: wanneer na een koude nacht de grondtemperatuur weer 8°C is geworden, hebben ook de knollen deze temperatuur bijna bereikt. De bodemtemperatuur volgt over het algemeen de luchttemperatuur met ongeveer een uur vertraging.
Vuilinsluiting
Over het algemeen maakt men zich bij aardappelen voor vroege levering minder zorgen over rooibeschadiging. Toch is het van belang om te bedenken dat het proces van vuilinsluiting snel verloopt. Binnen hooguit enkele dagen zijn wonden met daarin vuil zodanig opgedroogd en/of geheeld dat het vuil in de fabriek al niet meer kan worden uitgewassen. In feite moet rooibeschadiging bij alle aardappelen worden vermeden, behalve als ze werkelijk vrijwel direct worden afgeleverd.
Onderwatergewicht
Vrij recent is uit onderzoek in Agrobiokon duidelijk geworden dat onderhuidse [INVALID URL] tijdens de bewaring aanzienlijke of zelfs zeer grote daling van het onderwatergewicht kan veroorzaken. Dit zorgt dan voor groot verlies aan uitbetalingsgewicht. Partijen met flinke onderhuidse beschadiging kunnen daarom beter niet (lang) worden bewaard.
In het hoofdstuk over [INVALID URL] zal dit fenomeen verder worden besproken.
Rooiverlies
De uitrusting en afstelling van de rooimachine hoort zodanig te zijn dat er zo min mogelijk knollen – of delen daarvan – op het perceel achterblijven. Openingen in de rooier waardoor knollen kunnen ontsnappen, moeten worden afgedicht.
In de eerste plaats blijft er met de verliesknollen een deel van de financiële opbrengst achter op het perceel. Verder leiden verliesknollen (Afbeelding 2) tot aardappelopslag in volggewassen. Hierdoor krijgt onder andere het aardappelcysteaaltje de kans om zich sneller te vermeerderen. De opslagplanten kunnen ook als infectiebron of overlevingsplaats dienen voor andere ziekten en plagen, zoals Phytophthora en virusziekten.
Moederknollen
Soms kan het gebeuren, met name bij de pootgoedteelt, dat de moederknollen op het moment van oogsten nog niet helemaal zijn weggerot of zelfs nog intact zijn. Het mee inschuren van moederknollen kan in de bewaring rot veroorzaken. Wanneer de mogelijkheden ontbreken om de moederknollen te verwijderen, moet extra aandacht aan het drogen van de partij worden besteed en moet gedurende langere tijd gecontroleerd worden of de moederknollen droog blijven en niet gaan 'lekken'. Wanneer dat laatste wel gebeurt kunnen gemakkelijk nesten van natrot ontstaan.
Spuitsporen
Door ongunstige omstandigheden kunnen soms de ruggen naast spuitsporen alleen met veel grond worden geoogst. Bovendien kunnen er in deze ruggen meer rotte knollen voorkomen dan in die van de rest van het perceel. In dat geval moeten de spuitspoorruggen zo mogelijk apart worden geoogst en opgeslagen en ze moeten bij voorkeur niet langdurig worden bewaard.