Publicatie datum: 15-12-2003
Teelthandleiding zetmeelaardappelen - loofvernietiging
In dit deel van de teelthandleiding zetmeelaardappelen wordt ingegaan op de rol van loofvernietiging bij de teelt van zetmeelaardappelen.
Algemeen
Loofvernietiging van niet volledig natuurlijk afgerijpte gewassen is vooral nodig om bij het rooien een afgeharde knolschil te hebben, zodat er hooguit geringe ontvelling kan optreden. Dit is in het bijzonder gewenst voor zetmeelaardappelen die langdurig moeten worden bewaard. Bij een ernstige aantasting van het gewas door Phytophthora is snelle chemische loofvernietiging geboden om een verdere uitbreiding van de ziekte tegen te gaan en daarmee het risico van knolinfectie te beperken. In gewassen die al vroeg grotendeels natuurlijk zijn afgestorven, moet worden afgewogen of men nog voor de oogst [INVALID URL] toepast of dat men het gewas volledig natuurlijk laat afsterven. Voordelen van loofvernietiging zijn in een dergelijk geval dat men enkele Phytophthora-bespuitingen kan uitsparen en vroeg, onder dikwijls goede omstandigheden, kan rooien. Het belangrijkste nadeel is dat men iets toegeeft op de opbrengst. Dit opbrengstverlies is echter bij een grondbedekking van 25% of minder niet groot, zoals uit tabel 1 valt af te lezen.
Datum | Grondbedekking (%) | |||||||||
100 | 90 | 80 | 70 | 60 | 50 | 40 | 30 | 20 | 10 | |
1-september | 830 | 750 | 670 | 580 | 500 | 420 | 330 | 250 | 170 | 80 |
8-september | 770 | 690 | 610 | 540 | 460 | 380 | 310 | 230 | 150 | 80 |
15-september | 710 | 630 | 560 | 490 | 420 | 350 | 280 | 210 | 140 | 70 |
22-september | 630 | 570 | 500 | 440 | 380 | 310 | 250 | 190 | 130 | 60 |
29-september | 550 | 500 | 440 | 390 | 330 | 280 | 220 | 170 | 110 | 50 |
Na loofvernietiging moet – afhankelijk van de rijpheid van het gewas – circa twee weken worden gewacht voordat met rooien kan worden begonnen. In deze periode moet de knolschil zich verdikken, zodat bij het rooien geen beschadiging optreedt.
Loofvernietiging gebeurde tot in het midden van de jaren negentig vrijwel uitsluitend chemisch. Onderzoek heeft echter aangetoond dat mechanische loofvernietiging uitstekend mogelijk is. Een eventueel aanwezige lichte Phytophthora-aantasting hoeft niet altijd een belemmering te zijn voor mechanische loofdoding.
Loofklappen
Loofvernietiging door uitsluitend loofklappen (afbeelding 1) blijkt bij droge grond ook in nog groene gewassen (70% grondbedekking met groen loof) goed mogelijk te zijn.
Zelfs in dergelijke onrijpe gewassen treedt geen hergroei van het loof meer op. De mate van afharding van de schil bleek bij onderzoek van PPO in consumptieaardappelen, bij loofklappen gelijk te zijn aan die na doodspuiten. De eerste resultaten van onderzoek op de proefboerderij 't Kompas met het ras Karnico wijzen in dezelfde richting (tabel 2). Ook bleek er geen verschil tussen mechanische- en chemische loofdoding voor wat betreft het loslaten van de knollen van de stengels.
Behandeling | Ontvellingsindex1 | % Matig en zwaar ontvelde knollen |
klappen | 18 | 2 |
klappen/spuiten (Reglone) | 23 | 5 |
spuiten (Reglone) | 17 | 3 |
spuiten (Purivel) | 21 | 6 |
groenrooien/onderdekken | 21 | 2 |
onbehandeld | 25 | 10 |
1: 0 = onbeschadigd; 100 = alle knollen zwaar ontveld
In gewassen waarin een Phytophthora-aantasting van betekenis voorkomt en de grond aan de bovenkant van de rug vochtig is, moet loofklappen bij rassen met een minder goede knolresistentie worden afgeraden met het oog op de verspreiding van Phytophthorasporen en mogelijke knolaantasting. Bij vochtige grond en bovendien een aanzienlijke kans op regen is er een aanzienlijk risico dat knollen besmet raken. Voor zetmeelaardappelen is dat een bedreiging voor zowel de bewaarbaarheid (i.v.m. secundaire infectie door bacteriën) als in verband met de beoordeling op inwendige gebreken. In het geval van pootgoed is knolphytophthora ook een bedreiging voor de bewaarbaarheid, maar daarnaast vormen besmette poters een potentiële bron van besmetting in de nateelt ervan.
Bij droge grond hoeft een Phytophthora-aantasting in het loof geen beletsel voor loofklappen te zijn omdat de sporen op droge grond snel afsterven.
Doodspuiten
Chemische loofdoding kan worden uitgevoerd met snelwerkende middelen zoals Reglone (diquat) of langzaamwerkende zoals Purivel (metoxuron). Het middel Finale (glufosinaat-ammonium) staat wat werkingssnelheid betreft tussen Reglone en Purivel in.
Langzaamwerkende middelen hebben het nadeel dat de periode om na de behandeling een goede afharding van de knollen te bereiken wat langer is. Als men op een bepaalde datum wil gaan rooien, zal men langzaamwerkende middelen wat eerder moeten toepassen dan snelwerkende. Hierdoor gaan enkele groeidagen verloren.
Als loofvernietiging wordt toegepast bij een droge grond en relatief hoge temperatuur, waardoor het gewas een vochttekort heeft, bestaat bij Reglone kans op het optreden van naveleindrot of vaatbundelverkleuring. Met langzaamwerkende middelen treedt dit probleem zelden of nooit op. De kans op het optreden van naveleindrot is bij zetmeelaardappelen voor bewaring, vanwege het relatief late tijdstip van loofdoding niet zo groot. Om problemen geheel te vermijden, wordt wel gewerkt met een halve dosering van een langzaamwerkend middel, die na drie tot vier dagen gevolgd wordt door eveneens een halve dosering van een snelwerkend product.
Bij het gebruik van langzaamwerkende middelen moet de Phytophthora-bestrijding doorgaan zolang het loof niet is afgestorven. Een strategie met uitsluitend langzaamwerkende middelen vergt daarom één of enkele extra Phytophthora-bespuitingen.
Loofbranden
Vooral in de biologisch dynamische- en de ecologische aardappelteelt wordt het loofbranden, al dan niet voorafgegaan door loofklappen, toegepast als methode van loofvernietiging. Een nadeel van deze werkwijze is de geringe capaciteit (circa 0,4 ha per uur bij een vierrijige machine). Daarnaast zijn de kosten relatief hoog. Een pluspunt van loofbranden is dat een eventueel aanwezige Phytophthora-aantasting in het loof meteen onschadelijk wordt gemaakt.