Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 15-12-2003

Teelthandleiding zetmeelaardappelen - beregening

In dit deel van de teelthandleiding zetmeelaardappelen wordt ingegaan op de rol van beregening bij de teelt van zetmeelaardappelen.

Algemeen

De aardappel is gevoelig voor droogte. Dit komt ondermeer door het relatief zwakke wortelstelsel. Dit kan op droogtegevoelige gronden tot aanzienlijke opbrengstverliezen leiden. De vochtvoorziening van het gewas is bovendien medebepalend voor knolgrootte en knolkwaliteit (owg). Het optreden van gewone schurft, knolmisvorming en holheid is afhankelijk van de vochtvoorziening van het gewas. Beregening van zetmeelaardappelen wordt (nog) slechts op beperkte schaal toegepast. Uit een recente studie van PPO is gebleken, dat op bedrijven met een Veenkoloniaal bouwplan beregening op zandgrond rendabel is. Het bedrijfsresultaat wordt op venige (dal)grond door beregening echter niet verbeterd.

Beregening en opbrengst

Een gewas zetmeelaardappelen heeft in Nederland vanaf het poten 400 - 450 mm vocht nodig. Vanaf het begin van de knolaanleg vraagt het gewas voor een maximale productie ongeveer 300 mm. Daar er een nauwe relatie bestaat tussen gewasverdamping en opbrengst is het mogelijk globaal te berekenen hoeveel kilogram aardappelen er per mm water kan worden geproduceerd. Bij een maximale opbrengst per ha van 70 ton uitbetalingsgewicht bedraagt de productie per mm water: 70.000 : 300 = circa 230 kg. Dit geeft aan wat in principe het maximale rendement van beregenen kan zijn als al het toegediende water aan het gewas ten goede zou komen. Dit rendement wordt echter in de praktijk verlaagd doordat een deel van het gegeven water tijdens het beregenen verdampt of wegzijgt. Bij beregeningsonderzoek in de jaren 1994-1996 op de proefboerderijen ‘t Kompas en Kooijenburg bleek beregening een verhoging van het uitbetalingsgewicht op te leveren van respectievelijk 10 en 9 ton per ha. Op Kooijenburg varieerde de opbrengstverhoging van 0 tot 19 ton per ha. In 1996 bedroeg de toename in uitbetalingsgewicht per mm beregeningswater op ‘t Kompas en Kooijenburg respectievelijk 110 en 140 kg.

Beregening en kwaliteit

Een regelmatige vochtvoorziening van het gewas met behulp van beregening kan het optreden van groeischeuren en andere knolmisvormingen (bijvoorbeeld als gevolg van doorwas) sterk beperken. Het knolaantal per plant neemt doorgaans toe, indien vanaf het tijdstip van stoloonaanleg tot het eind van de periode van knolaanleg wordt beregend. Hierdoor wordt de sortering van een partij fijner.
Gewone schurft, veroorzaakt door de actinomyceet Streptomyces scabiei, kan goed worden bestreden door de grond in de rug vanaf het begin van de knolaanleg gedurende drie weken vochtig te houden. Het optreden van poederschurft kan echter door beregening worden bevorderd. Dit kan gebeuren als overmatig wordt beregend of als kort na beregening een grote hoeveelheid natuurlijke neerslag valt.
Het onderwatergewicht van zetmeelaardappelen is als gevolg van beregening doorgaans iets hoger dan zonder beregening.

Beregening en rendabiliteit

Onderzoek en berekeningen van PPO hebben aangetoond dat beregening op droogtegevoelig zandgrond rendabel is en op dalgrond niet. De mate van rendabiliteit hangt uiteraard af van de mate van droogtevoeligheid van de grond, maar ook van de bedrijfsgrootte. Op grotere bedrijven is een investering in beregening eerder rendabel dan op kleine (tabel 1).

Tabel 1. Rendabiliteit van de bedrijfsvoering met en zonder beregening aardappelen en bieten op drie profielen met twee bedrijfsgroottes. Beregening uitgevoerd in eigen beheer. De rentabiliteit is weergegeven als financiële opbrengsten per € 45,38 kosten.
Bedrijfsgrootte 40 ha 70 ha
Grondsoort Rentabiliteit zonder beregening Rentabiliteit met beregening Rentabiliteit verhoging % Rentabiliteit zonder beregening Rentabiliteit met beregening Rentabiliteit verhoging %
Venig zand 83 80 -4 89 87 -2
Fijn zand 72 80 10 76 87 14
Grof zand 65 76 17 69 81 17

De berekeningen gaan er vanuit dat de beschikbaarheid van water geen beperking vormt. In een groot deel van het zetmeelaardappelteeltgebied zijn er echter wel beperkingen. Niet overal is water beschikbaar en in een aantal gevallen brengt de beschikbaarheid kosten met zich mee. De beperkingen en eventueel te maken kosten zijn divers en moeilijk in algemene berekeningen op te nemen. Ze moeten echter niet worden vergeten in bedrijfsspecifieke rendabiliteitsberekeningen.

Wanneer beregenen?

Tenzij de grond erg ver is uitgedroogd, of tenzij men schurft wil bestrijden, moet niet met beregening worden begonnen vóór de knolgroei goed op gang is gekomen. Te vroeg beginnen beperkt de bewortelingsdiepte en kan -vooral op stikstofrijke gronden- leiden tot een te uitbundige loofgroei.
Om vast te stellen wanneer een gewas aan beregening toe is, worden de volgende methoden gehanteerd:

  1. Schatting van het vochtgehalte, op het oog en het gevoel, bijvoorbeeld onderin de rug. Dit vraagt ervaring en is niet erg nauwkeurig.
  2. Het opstellen van een vochtbalans. Deze methode wordt ondermeer toegepast bij de CLM-beregeningsplanner. In de vochtbalans worden betrokken: de vochtvoorraad in de bewortelde grond, de capillaire nalevering, de regenval en de gewasverdamping. Om de laatstgenoemde factor te kunnen vaststellen, kan men gebruik maken van de referentie-gewasverdampings-cijfers die dagelijks onder andere door het KNMI worden verstrekt en van de zogenaamde f-factor voor aardappelen die afhankelijk is van het ontwikkelingsstadium van het gewas (Tabel 2).
    Verdamping aardappelgewas = f x referentieverdamping
  3. Het plaatsen van tensiometers. Dit zijn instrumenten die informatie geven over de vochttoestand van de grond. Het ondereinde, de poreuze kop, wordt in de rug geplaatst op circa 35 cm onder de top van de rug, midden tussen twee aardappelplanten. Op een manometer kan men de zuigspanning van de grond aflezen. Is deze hoger dan 0,3 à 0,4 bar, dan is de grond toe aan beregening. Voor een betrouwbare meting zijn minstens drie tensiometers per (homogeen) perceel nodig. Als de grond te ver uitdroogt (0,8 - 0,9 bar), kunnen de tensiometers 'doorslaan'. Na herbevochtiging van de grond moeten ze dan opnieuw gevuld en geplaatst worden.
Tabel 2. f-factor voor de berekening van de gewasverdamping van aardappelen (Reuling, 1987).
Grondbedekking f-factor Gewasstadium f-factor
0-10% 0,6 Tijdens bloei (100% grondbedekking) 1,3
10-30% 0,9 Vanaf bloei-maximaal 70% grondbedekking 1,1
30-70% 1,0 Afrijpend gewas 0,9
70-100% 1,1    

Hoe beregenen?

Beregening gebeurt tegenwoordig meestal met haspelinstallaties die zijn uitgevoerd met een sproeikanon of soms een sproeiboom. Met het oog op een regelmatige verdeling van het beregeningswater over het gewas en een goede bevochtiging van de rug verdient de sproeiboom de voorkeur. Om op leemgronden structuurschade te voorkomen, moet – zeker zolang het gewas de grond nog niet volledig bedekt – de regenintensiteit niet hoger zijn dan 10 mm per uur.
De hoeveelheid water die per keer moet worden verstrekt, varieert meestal tussen 20 en 30 mm per keer. Bij het al eerder genoemde beregeningsonderzoek op ‘t Kompas en Kooyenburg leek het rendement van 20 mm per keer wat groter te zijn dan dat van 30 mm per keer. Ook met het oog op de bestrijding van schurft verdienen meerdere kleine giften de voorkeur boven enkele grote giften.