Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 15-12-2003

Teelthandleiding zetmeelaardappelen - bemesting

In dit deel van de teelthandleiding zetmeelaardappelen wordt ingegaan op de invloed van de bemesting op de teelt van zetmeelaardappelen.

Dit is een Agrobiokon-document

Algemeen

Het doel van de bemesting van zetmeelaardappelen is het behalen van een zo hoog mogelijk uitbetalingsgewicht van hoge kwaliteit. Voor het bereiken van een financieel optimaal resultaat moeten de toegediende meststoffen zo efficiënt mogelijk worden gebruikt. Veel factoren zijn van invloed op het (financieel) slagen van de teelt van zetmeelaardappelen. Vooral het vaststellen van de optimale stikstofbemesting is lastig. Dit komt doordat er op de momenten waarop nutriënten moeten worden toegediend geen of weinig rekening kan worden gehouden met het nog onbekende weersverloop gedurende het groeiseizoen. Het weer bepaalt mede het verloop van processen zoals mineralisatie, denitrificatie, uitspoeling en immobilisatie. Het totaal van deze processen bepaalt – samen met de toegediende bemesting – de voor het gewas beschikbare hoeveelheid stikstof. De mineralisatie is een belangrijke factor die altijd optreedt. De omvang ervan wordt bepaald door het gehalte aan organische stof in de grond, de teelt van groenbemesters, achterblijvende gewasresten (b.v. bietenblad), het (langdurig) gebruik van organische mest en het weersverloop. Toch is het door gewas- en bodemanalyse wel mogelijk tijdens het groeiseizoen enige controle en bijsturing uit te oefenen. Daarnaast helpen eerder opgedane ervaringen bij het bepalen van de gewenste (stikstof)bemesting.

Stikstof

Effecten op gewas en omgeving

Veldgewicht - uitbetalingsgewicht
De [INVALID URL] is van groot belang voor de opbrengst van alle gewassen en dus ook van het aardappelgewas. De productie van droge stof is direct afhankelijk van de beschikbaarheid van stikstof. Dit komt doordat stikstof een onderdeel is van de eiwitten in het bladgroen (chloroplasten). Deze eiwitten 'vangen' de energie uit het zonlicht en gebruiken die voor de productie van koolhydraten. Stikstof beïnvloedt ook indirect de productie van droge stof. Stikstof versnelt de loofgroei, waardoor ten opzichte van een lage stikstof-bemesting eerder volledige grondbedekking en daardoor een maximale productie wordt bereikt. Daarnaast zorgt stikstof ervoor dat het loof langer groen blijft. Ook daardoor kan gedurende het seizoen meer licht worden onderschept, waardoor de drogestofproductie hoger wordt.
Wanneer de stikstofgift echter te ver wordt opgevoerd, wordt er meer loof gevormd dan voor een maximale knolproductie noodzakelijk is. Dit leidt tot een geil gewas, dat gevoeliger is voor een aantasting door Phytophthora en dat soms te laat afrijpt. Bovendien komt de knolgroei later op gang en blijft het onderwatergewicht achter. Vooral als vroeg wordt geoogst, kan hierdoor het uitbetalingsgewicht lager zijn (tabel 1). Wanneer een hoge stikstofbemesting loofdoding in een onrijp gewas nodig maakt, is eveneens een lager uitbetalingsgewicht het gevolg.
Als een aardappelgewas is afgevroren, is een (te) ruime N-bemesting eveneens nadelig. De loofgroei van het zich herstellende gewas gaat dan te lang door, waardoor de knolproductie in het gedrang komt (tabel 1).

Tabel 1. Gemiddeld uitbetalingsgewicht (kg per are) op verschillende tijdstippen bij vier stikstofniveau's (naar Loman, 1975).
kg N per haRooidataAfgevroren proef, eindoogst
± 22 juli± 14 augustus± 4 september± 14 oktober
80284519649671582
160259506632687569
240253477625703526
320248473600701524

Kwaliteit
Te veel stikstof betekent dikwijls een te late afrijping van het gewas. Dit kan de kwaliteit van zetmeelaardappelen in verschillende opzichten negatief beïnvloeden:
Meer beschadiging: als een onrijp gewas wordt geoogst, is de knolschil meestal onvoldoende afgehard. Hierdoor is de knol gevoeliger voor beschadiging. Als er bovendien laat in het seizoen wordt gerooid, kan de beschadiging als gevolg van een lage bodemtemperatuur nog extra toenemen. Beschadigingen hebben meestal vuilinsluiting tot gevolg, wat ten koste gaat van de kwaliteit (kleur) van het zetmeel. Verder leidt beschadiging tot een verhoogde ademhalingsintensiteit van de knollen en verhogen ze de kans op aantasting door bacterie- en schimmelziekten. Als gevolg hiervan nemen de bewaarverliezen toe.
Een hoger suikergehalte van de knol: naarmate het suikergehalte na bewaring hoger is, is de hoeveelheid zetmeel per kg uitbetalingsgewicht lager. Daarom moet suikervorming zoveel mogelijk worden tegengegaan. Naarmate onrijper wordt geoogst, is het suikergehalte van de knollen meestal hoger en zal bovendien de stijging van het gehalte tijdens bewaring sterker zijn. Dit wordt nog versterkt door laat - bij lage bodemtemperaturen - rooien en door een lage bewaartemperatuur.

Milieu-aspecten
Wanneer zetmeelaardappelen behoorlijk zijn afgerijpt, kan het loof meestal worden vernietigd door het loof alleen te klappen. In een erg onrijp gewas is het moeilijk of onmogelijk om het loof geheel mechanisch te doden. Een hoge stikstofbemesting veroorzaakt op deze manier een hoger verbruik van chemische loofdodingsmiddelen. Hetzelfde geldt voor de inzet van Phytophthora-bestrijdingsmiddelen. Een erg loofrijk gewas is immers gevoeliger voor aantasting door Phytophthora. Een onnodig laat afrijpend gewas moet ook vaker worden gespoten.
Hoge stikstofgiften leiden daarnaast tot het na de oogst achterblijven van grotere hoeveelheden hoeveelheden stikstof in de bouwvoor. Deze stikstof staat gedurende de winter bloot aan het gevaar van uitspoeling en kan daardoor grond- en oppervlaktewater belasten.

Richtlijnen

In tabel 2 zijn economische richtlijnen voor de stikstofbemesting van zetmeelaardappelen op dal- en zandgrond weergegeven.

Tabel 2. Richtlijnen voor de hoogte van de stikstofbemesting (kg N per ha) voot zetmeelaardappelen op zand- en dalgrond bij gangbare en geïntegreerde teelt.
Teeltsysteem en grondsooortRichtlijn
gangbaardalgrond275 - 1.8 * N-mineraal 0-30 cm
zandgrond275 - 1.8 * N-mineraal 0-30 cm
geïntegreerddalgrondlate rassen*180
overige210
zandgrondlate rassen*210 - N-mineraal 0-30 cm
overige240 - N-mineraal 0-30 cm

*: Rassenlijstcijfer voor rijptijd: 2,5-4

Deze richtlijnen zijn gebaseerd op een groot aantal proeven die in de jaren zeventig zijn uitgevoerd met late zetmeelrassen. Dat deze richtlijnen slechts een globale indicatie geven van de gewenste stikstofgift, blijkt ondermeer uit stikstofproeven die de laatste jaren op de proefboerderij ‘t Kompas zijn uitgevoerd. Bij slechts geringe verschillen in de hoeveelheid minerale stikstof in de bouwvoor (in het voorjaar) bleek de optimale N-gift voor het ras Elles te variëren van 50 - 185 kg N per ha.
In tabel 2 is ook de richtlijn aangegeven die meer rekening houdt met een aantal van de eerder beschreven nadelige effecten die hoge stikstofgiften kunnen hebben op opbrengst, kwaliteit, inzet van bestrijdingsmiddelen en verliezen van stikstof.
In de richtlijnen wordt de voorraad minerale stikstof (N-mineraal) die in het voorjaar (februari/maart) in de bodem wordt aangetroffen, afgetrokken van de totaal benodigde hoeveelheid stikstof. Deze voorraad kan worden bepaald door een grondmonster te laten onderzoeken.
Bij gelijke voorvrucht en een winter met een normale hoeveelheid neerslag zal in het voorjaar meestal een lage bodemvoorraad worden aangetroffen die jaarlijks in dezelfde orde van grootte ligt (ca. 10-20 kg N/ha). Het kan voorkomen dat de voorraad hoger is dan normaal. Dat kan het geval zijn na een droge winter waardoor minder stikstof uit de bemonsteringslaag is gespoeld dan in andere jaren. Bij afwijkende omstandigheden kan moeilijk worden ingeschat wat dat voor de voorraad betekent en dient een grondmonster te worden onderzocht.

Bijzondere situaties

De ervaring leert dat op bepaalde gronden de nalevering sterker of zwakker is dan het gemiddelde waarvan in de formule wordt uitgegaan. Zo is op gronden met een hoog gehalte aan organische stof de nalevering relatief hoog. De eigen ervaring is dan de beste bron om de richtlijn aan te passen.
Na zware regenval, al dan niet in combinatie met beregening, kan vooral op laaggelegen percelen denitrificatie optreden. Door denitrificatie kan in korte tijd een groot deel van de minerale stikstof verloren gaan. Bovendien wordt onder deze zuurstofarme omstandigheden het wortelstelsel aangetast. Dit alles veroorzaakt stikstofgebrek, wat in het gewas zichtbaar wordt door een lichte kleur van het loof. Vooral wanneer geen grote mineralisatie meer te verwachten is, dient in dat geval een bijbemesting plaats te vinden. De hoogte ervan hangt af van de groeiduur die het gewas nog te gaan heeft.
Als aardappelen zijn afgevroren, is een extra stikstofbemesting uit den boze. Dit leidt tot overmatige loofgroei en uitstel van knolproductie, wat ten koste gaat van de opbrengst (tabel 1).

Aftrekposten

De richtlijnen voor zand- en dalgrond zijn vastgesteld zonder rekening te houden met de teelt van groenbemesters, het onderploegen van bietenblad, het telen op gescheurd grasland, de uitvoering van een grondontsmetting en het gebruik van organische mest. Hiermee moet apart rekening worden gehouden.

Groenbemester
Wanneer in het najaar de teelt van een groenbemester plaatsvindt, mag hiervan in het volgende jaar een stikstofnalevering worden verwacht.
Hoeveel er wordt nageleverd, hangt af van het type groenbemester, de mate van gewasontwikkeling en het moment van afsterving of onderwerken. In tabel 3 is weergeven hoeveel er kan worden afgetrokken van de stikstofgift.
Voor een in het najaar afgestorven of ondergewerkte groenbemester is voor de bepaling van de aftrek ook van belang of er wel of niet wordt bijbemest op basis van de gemeten Nmin-voorraad na de winter. En deel van de stikstof wordt namelijk teruggevonden in de Nmin-meting.

Tabel 3. Korting op de stikstofgift na onderwerken van een goed ontwikkelde groenbemester¹ (bron: Adviesbasis voor de bemesting van akkerbouw- en vollegrondsgroentegewassen).
Type groenbemesterTijdstip gewasafsterving of onderwerkenKorting (kg N per ha)
vlinderbloemige (klaver, wikke)vóór de winter²60
kruisbloemige (bladrammenas, gele mosterd, bladkool)vóór de winter²30
overige niet-vlinderbloemige (onder andere grassen en grasachtigen)vóór de winter30
na de winter³40

1: Voor een licht ontwikkelde groenbemester kan de helft van de in de tabel genoemde getallen worden genomen.
2: Vlinderbloemigen en kruisbloemigen komen meestal niet ongedeerd de winter door.
3: Bij onderwerken vóór half maart.

Suikerbietenblad
Als zetmeelaardappelen na suikerbieten worden geteeld, kan voor de uit het suikerbietenblad vrijkomende stikstof een aftrek van 30 kg N op de adviesgift worden toegepast.

Gescheurd grasland
De stikstofaftrek bij de teelt van zetmeelaardappelen op [INVALID URL] is afhankelijk van het feit of het om tijdelijk of oud grasland gaat. De aftrek is weergegeven in tabel 4.

Tabel 4. Korting op de stikstofgift na het scheuren van grasland in het voorjaar (bron: Adviesbasis voor de bemesting van akkerbouw- en vollegrondsgroentengewassen).
Gescheurd graslandKorting (kg N per ha)
1e jaar2e jaar
1-jarig grasland500
2-jarig grasland1000
3-jarig grasland en ouder10030

Grondontsmetting
Na een grondontsmetting komt extra stikstof vrij in de bodem. In verband hiermee kan een aftrek van 30 kg N per ha worden toegepast.

Dierlijke mest
Tegenwoordig vervult dierlijke mest een belangrijke rol bij de bemesting van zetmeelaardappelen. Bij de werking van dierlijke mest moet onderscheid worden gemaakt tussen minerale stikstof (direct beschikbaar) en stikstof die in de loop van het seizoen door mineralisatie vrijkomt uit de organische stof van de dierlijke mest. Op zand- en dalgrond mag in de maanden september t/m januari geen mest worden uitgereden.
Wanneer in het voorjaar voorafgaand aan de teelt dierlijke mest wordt toegepast, moet het bodemmonster voor de bepaling van N-mineraal vóór het uitrijden van de mest worden genomen. De hoeveelheid die voor de dierlijke mest dan van de richtlijn moet worden afgetrokken, is de werkzame hoeveelheid minerale stikstof uit de mest en de hoeveelheid die nog in het jaar van toedienen uit mineralisatie van de mest mag worden verwacht.
Na toediening van de mest vervluchtigt een deel van de minerale stikstof als ammoniak. De hoeveelheid die vervluchtigt, hangt af van de wijze van toedienen en onderwerken van de mest. Het deel dat overblijft, is de werkzame hoeveelheid minerale stikstof. In tabel 5 is weergeven hoeveel procent van de minerale stikstof bij voorjaarstoepassing werkzaam is, bij verschillende toedieningswijzen.

Tabel 5. Werkzaam deel van de minerale stikstof in dierlijke mest in geval van voorjaarstoediening (maart/april) bij verschillende toedieningswijzen en direct inwerken¹.
MestsoortToediening / inwerkenWerkzaam deel van N-mineraal
drijfmestinjecteur95%
aangedreven werktuig90%
cultivator75%
vaste mest75%

1: Wanneer de mest niet direct wordt ingewerkt maar pas na ca. een uur, is het werkingspercentage van de minerale stikstof 10% lager.

De hoeveelheid organische gebonden stikstof die na mineralisatie beschikbaar komt voor het aardappelgewas, hangt af van de mestsoort. In tabel 6 is weergeven hoeveel procent van de organische stikstof in dierlijke mest beschikbaar komt bij toepassing in het voorjaar.

Tabel 6. Werkzaam deel van de organische gebonden stikstof in dierlijke mest in geval van voorjaarstoepassing (maart/april).
MestsoortWerkzaam van N-organisch
drijfmestrundvee
varkens en kippen
30%
45%
vaste mestrunvee
kippen
30%
50%

De gehalten minerale stikstof en organische stikstof als ook de verhouding tussen deze twee componenten kunnen sterk sterk variëren. Wanneer de gehalten aan minerale en organische stikstof beide bekend zijn, kan de werkzame hoeveelheid stikstof als volgt worden geschat:

gehalte minerale stikstof * werkingspercentage + gehalte organische stikstof * werkingspercentage = gehalte werkzame stikstof in de mest.

Voorbeeld: van varkensdrijfmest met 3,5 kg per ton minerale stikstof en 2,4 kg per ton organisch gebonden stikstof, die in het voorjaar met een bouwlandinjecteur wordt toegediend, Meestal echter, is alleen het totaal stikstofgehalte van de mest gemeten en moet worden volstaan met een minder nauwkeurige schatting. In tabel 7 is weergeven welke percentages kunnen worden gehanteerd voor de werkzame hoeveelheid totale stikstof in de mest. De werkzame hoeveelheid stikstof wordt als volgt worden geschat:
gehalte N-totaal * werkingspercentage.
Voorbeeld: van varkensdrijfmest met 6,5 kg per ton totale stikstof, die in het voorjaar met een bouwlandinjecteur wordt toegediend, bedraagt de hoeveelheid werkzame stikstof:
6,5 * 75% = 4,9 kg N per ton mest.

Tabel 7. Werkzaam deel van de totale stikstof in vaste mest in geval van voorjaarstoepassing (maart/april).
vaste MestsoortWerkzaam deel van N-totaal
rundvee40%
leghennen (droge mest)50%
vleeskuikens55%
compost10-15%

Tabel 8: Werkzaam deel van de totale stikstof in drijfmest in geval van voorjaarstoepassing (maart/april) bij verschillende toedieningswijzen en direct inwerken¹
Toediening / inwerkenWerkzaam van N-totaal drijfmest
RundveeVarkens en kippen
injecteur65%75%
aangedreven werktuig60%70%
cultivator50%60%

1: Wanneer de mest niet direct wordt ingewerkt maar pas na ca. een uur, is het werkingspercentage van de totale stikstof 5% lager bij rundvee, varkens- en kippendrijfmest en 10% bij kalverdrijfmest.

Laatrijpende rassen
Het landelijk advies voor de stikstofbemesting van zetmeelaardappelen is indertijd vastgesteld aan de hand van rassen met een vroegrijpheidscijfer, volgens de Rassenlijst, van 4,5. Onderzoek en praktijkervaringen hebben aangetoond dat zetmeelrassen met een lagere stikstofgift toe kunnen, naarmate hun [INVALID URL] later is.
Inmiddels is er voor veel rassen een specifiek stikstofadvies beschikbaar. Indien geen rasspecifiek advies beschikbaar is, kan voor ieder half punt dat het ras volgens de Rassenlijst een lager vroegrijpheidscijfer heeft dan 4,5 ongeveer 20 kg stikstof worden afgetrokken van de landelijke richtlijn.

Optimale stikstofbemesting

Een optimale stikstofbemesting is een bemesting, die zo goed mogelijk is afgestemd op de behoefte van het gewas. Vaststelling hiervan is niet eenvoudig, vooral niet op gronden waar veel stikstof in de grond kan mineraliseren. De beste kans op succes biedt stikstofdeling. Hierbij wordt slechts een deel van de stikstof voor het poten gegeven en wordt alleen bijbemest als het gewas dat nodig heeft. De hoeveelheid stikstof die voor het poten wordt gegeven, bedraagt ongeveer 60% van de hoeveelheid die op basis van het landelijk advies nodig is (zie Tabel 2). Afhankelijk van de stikstofstatus van het gewas (te bepalen met de bladsteeltjesmethode) of de hoeveelheid minerale stikstof in de bodem (te bepalen met het NBS-systeem) in de periode begin juni – half juli kan worden vastgesteld of het nodig is om het resterende deel van de berekende hoeveelheid alsnog toe te dienen. Eventueel kan een week na knolaanleg 20% van de adviesgift worden gegeven om pas daarna de stikstofstatus van het gewas of van de bodem als richtlijn te nemen. Naarmate de te verwachten mineralisatie een groter deel van de totale N-behoefte uitmaakt, zit er meer onzekerheid in de hoeveelheid stikstof die beschikbaar komt en wordt het aantrekkelijker om gebruik te maken van een [INVALID URL]. Ook na toepassing van dierlijke mest in het voorjaar, met name bij mest die veel organische stof bevat, kan gebruik van een stikstofbijmestsysteem zinvol zijn.

Bladsteeltjesmethode
De bladsteeltjesmethode maakt het mogelijk om gedurende de beginontwikkeling van het gewas te meten of het gewas over voldoende stikstof beschikt. De uitslag kan worden getoetst met behulp van een normlijn voor het nitraatgehalte. Wanneer de uitslag boven de normlijn valt, hoeft niet te worden bijgestrooid. Valt de uitslag onder de normlijn, dan moet wél stikstof worden bijgegeven. Als hoeveelheid wordt daarbij doorgaans 30-50 kg N per ha aangehouden, afhankelijk van hoever het gehalte onder de norm zit. In veel gevallen blijkt het bijstrooien van stikstof niet nodig te zijn, zodat de totale stikstofgift lager kan blijven en op de kosten va stikstof wordt bespaard.
Droogte kan er de oorzaak van zijn dat het gewas niet in staat is om voldoende stikstof op te nemen, terwijl er in de bodem wel voldoende stikstof aanwezig is. Wanneer bij droogte lage stikstofgehalten in de bladsteeltjes worden gevonden, moet niet zonder meer stikstof worden bijgestrooid. Ter controle is het dan nuttig om een grondmonster op stikstof te onderzoeken. Wanneer de bodem voldoende stikstof blijkt te bevatten, hoeft geen stikstof te worden gestrooid. Er is dan alleen voldoende vocht nodig om de aanwezige stikstof voor het gewas beschikbaar te laten komen.
Als het gewas behoefte heeft aan een aanvullende stikstofgift en er binnen afzienbare tijd geen regen wordt verwacht en kunstmatige beregening niet mogelijk is, dan biedt bladbemesting door middel van een bespuiting met een oplossing van ureum of urean een alternatief.
De techniek en methodiek van de bladsteeltjesmethode wordt uitgebreid beschreven in de handleiding ‘Bepaling van het nitraatgehalte in bladsteeltjes van aardappelen’ van het IKC-agv.

Aardappelmonitoring
Altic te Dronten heeft het bijmestsysteem ‘aardappelmonitoring’ ontwikkeld, waarbij zowel het nitraatgehalte in het sap van de bladsteeltjes als de loofgroei worden gevolgd. Beide worden op vier momenten in het groeiseizoen gelijktijdig gemeten. Altic hanteert rasspecifieke normlijnen voor het nitraatgehalte en het loofgewicht.

Het stikstof-bijmestsysteem (NBS)
Het Bedrijfslaboratorium voor Grond- en Gewasonderzoek te Oosterbeek heeft een systeem ontwikkeld dat is gebaseerd op grondmonsters. In dit systeem wordt vanaf 3 à 4 weken na opkomst een grondmonster onderzocht (of met tussenpozen enkele grondmonsters) op stikstof om vast te stellen of de bodem voldoende stikstof bevat om het gewas tot het eind van het seizoen voldoende groen te houden. Als er sprake is van een tekort, dan wordt aangegeven hoeveel moet worden bij-bemest. Voor een goed inzicht zijn meestal meerdere grondmonsters nodig.

Rijenbemesting

Bij het toepassen van rijenbemesting wordt bij het poten op 5 centimeter onder en ter zijde van de knollen een band van stikstof-kunstmest aangebracht. Rijenbemesting verhoogt de benutting van stikstof onder Nederlandse omstandigheden doorgaans niet.

Toediening van stikstof

Meststoffen
Stikstof kan in verschillende vormen worden toegediend. Een deel van de stikstof kan worden gegeven in de vorm van dierlijke mest. De hoogte van de gift wordt echter beperkt door zowel de hoeveelheid fosfaat als de hoeveelheid stikstof die met de mest wordt toegediend. Voor de optimale bemesting van zetmeelaardappelen kan dierlijke mest worden gebruikt als een gedeeltelijke vervanger van kunstmest. Varkens- en kippendrijfmest verdienen daarbij de voorkeur boven runderdrijfmest. Het relatief hoge chloorgehalte van runderdrijfmest kan tot een aanzienlijke daling van het onderwatergewicht leiden. Onderzoek op de proefboerderij ‘t Kompas heeft aangetoond, dat tot 60 kg chloor per ha er geen verlies aan onderwatergewicht als gevolg van chloor uit organische mest optreedt. Dit betekent dat er bij toepassing tot 20 ton runderdrijfmest of 35 ton varkensdrijfmest per ha geen negatief effect van chloor zal optreden.
De mineralen die uit de mest voor het gewas beschikbaar komen, moeten volledig worden betrokken bij het vaststellen van de eerste en tweede gift. Met het zogenaamde 'resteffect' wordt geen rekening meer gehouden, omdat het onder de hoge niveaus van mineralenvoorziening in ons land niet meer wordt aangetroffen.
Wanneer kunstmest wordt gebruikt, is dat bij de eerste gift vaak in de vorm van een mengmeststof (bijvoorbeeld 23-23-0) of in de vorm van kalkammonsalpeter (kas). Deze eerste gift wordt bij voorkeur minimaal enige weken voor het poten toegediend. Een eventuele tweede gift zal vrijwel altijd in de vorm van kas worden gegeven.
Gedurende het groeiseizoen kan ook met stikstof worden bemest door bespuiting van het loof met ureum of urean. Dit kan zinvol zijn wanneer door droogte weinig stikstof kan worden opgenomen of wanneer een tweede gift in korrelvorm niet tot werking zou komen. Aan dergelijke bespuitingen is het risico van bladverbranding verbonden. Er kan per bespuiting dan ook niet veel stikstof tegelijk worden toegediend: ongeveer 10 à 15 kilo stikstof per ha. Om deze reden zijn meestal meerdere bespuitingen nodig, die desgewenst gecombineerd kunnen worden met Phytophthora-bespuitingen. Om het risico van bladverbranding te beperken, moet op een afgehard gewas worden gespoten. De eerste dagen na een flinke regenbui is het gewas het gevoeligst voor bladverbranding. Wanneer men over de mogelijkheid van beregening beschikt is een bijbemesting met kas, gevolgd door beregening een minstens zo goed alternatief.
Gestabiliseerde N-meststoffen, die dicyaandiamide (Didin) bevatten als nitrificatieremmer welke zorgt voor het geleidelijk beschikbaar komen van de stikstof, blijken volgens Nederlands en Duits onderzoek geen structureel verhogend effect te hebben op het uitbetalingsgewicht van zetmeelaardappelen. Dit geldt in het bijzonder ten opzichte van een gedeelde stikstofbemesting met kas.

Deling
[INVALID URL] heeft doorgaans een positief effect op het uitbetalingsgewicht bij zetmeelaardappelen. Rekening houdend met de verschillende aftrekposten voor minerale stikstof en nalevering kan de nog toe te dienen hoeveelheid stikstof worden uitgerekend. Met het oog op een ongeremde beginontwikkeling moet het gewas bij het poten kunnen beschikken over 150 kilo minerale stikstof. Bij zeer hoge bodemvoorraden kan het voorkomen dat volgens de richtlijn geen stikstof moet worden gestrooid. Omdat echter een deel van de stikstof zich onder in de bouwvoor bevindt en tijdens de eerste weken van de groei niet voor het gewas bereikbaar is, wordt geadviseerd om toch een startgift van 30 kilo te geven. Deze startgift kan in mindering worden gebracht op de tweede gift, maar het is beter om de tweede gift afhankelijk te stellen van de stikstofstatus van het gewas, die kan worden vastgesteld met behulp van één van de [INVALID URL].
Wanneer de hoeveelheid van de eerste gift boven de 150 à 200 kilo komt, is het met het oog op eventuele zoutschade beter om de gift te delen. Het restant kan dan 7 - 10 dagen na knolaanleg worden gestrooid of liever: afhankelijk worden gesteld van de stikstofstatus van het gewas. Deling met het oog op zoutschade is belangrijker naarmate de pootbedbereiding ondieper is, de stikstof korter voor het poten wordt gegeven en er in het voorjaar ook kali is gestrooid.
De voor het poten toe te dienen stikstof kan zowel met organische mest als met kunstmest worden toegediend. De organische-mestgift mag echter niet de gewenste of wettelijk toegestane hoeveelheid fosfaat te boven gaan. De gift aan organische mest moet zodanig zijn dat het totaal aan (toegediende werkzame) minerale stikstof en te verwachten mineralisatie tenminste 40 kilo minder is dan de geplande totale gift. Met behulp van een bijmestsysteem kan worden vastgesteld of het nodig is om deze stikstof alsnog toe te dienen.
Wanneer de mineralisatie hoger is dan verwacht, zal het niet meer nodig zijn de stikstof bij te strooien. Wanneer de mineralisatie geringer is dan de verwachting, wordt het tekort tijdig opgemerkt en kan de benodigde stikstof worden bijgestrooid. Deze methode maakt het dus mogelijk om met een relatief lage stikstofgift te beginnen en enerzijds het risico van een lagere opbrengst als gevolg van een lagere gift te beperken en anderzijds het risico van een slechtere kwaliteit als gevolg van een te hoog stikstofaanbod te beperken.
Bij toediening van drijfmest vóór poten kan de hoeveelheid werkzame stikstof worden meegeteld in de basisbemesting. Bij vaste mest is dat anders. De direct beschikbare stikstof bij poten is vrij laag, waardoor kunstmest moet worden bijgegeven. Het merendeel van de stikstof uit de mest komt in de loop van het groeiseizoen vrij door mineralisatie.
Het gebruik van vaste mest moet dan ook worden afgeraden bij die aardappelen die bestemd zijn voor vroege oogst.

Richtlijnen stikstofgift per ras

Op de proefboerderijen ’t Kompas en Kooijenburg is in diverse projecten onderzoek gedaan naar het effect van stikstofgift op opbrengst, OWG en uitbetalingsgewicht. Op basis van deze resultaten is met behulp van regressie-analyse per [INVALID URL] de optimale stikstofgift berekend. Onderstaand zijn de resultaten ten aanzien van de berekende gift en het gerealiseerde uitbetalingsgewicht weergegeven. Houd hierbij rekening met het aantal beproevingsjaren en de omstandigheden op het perceel.

Tabel 9. Overzicht van de berekende richtlijn voor de stikstofbemesting en het gerealiseerde uitbetalingsgewicht per ras en locatie Kooijenburg (zandgrond) en 't Kompas (dalgrond).
RasAantal jaren getoetstKooijenburg't Kompas
N-gift (kg/ha)Relatief uitb.gewicht (%)N-gift (kg/ha)Relatief uitb.gewicht (%)
Seresta10250105215100
Starga4250115220113
Kantara525010424099
Karakter1016593180100
Kartel61859717594
Sophytra419095165102
Festien41959516099
Mercator7185102185102
Karnico4170105165105
Katinka5210102185103
Aveka22509520093
Valiant29095135102

Fosfaat

Het element fosfor is een belangrijk bestanddeel van eiwitten in de plant. Het speelt ook een rol in de overdracht van energie bij de fotosynthese en de ademhaling. De gift wordt uitgedrukt in kilogrammen fosfaat (P2O5).Is er een tekort aan fosfaat dan kan het gewas wat donkerder, dofgroen, van kleur zijn en kunnen de planten kleiner blijven. Een gewas aardappelen stelt hoge eisen aan de fosfaat-voorziening, omdat aardappelen als gevolg van een relatief beperkt wortelstelsel niet zo gemakkelijk fosfaat opnemen. Daarom moet worden gezorgd voor voldoende opneembaar fosfaat in de omgeving van de wortels.
Er zijn twee soorten adviezen voor de fosfaatbemesting: een bodemgericht en een gewasgericht advies. Uit deze beide moet een keuze worden gemaakt. Hiervoor wordt verwezen naar de 'Adviesbasis voor de bemesting van akkerbouw- en vollegrondsgroente-gewassen'. Samengevat komen ze op het volgende neer.

Adviezen voor bodemgerichte fosfaatbemesting

In Tabel 10 is vermeld bij welk traject van het Pw-getal van de grond het advies 'toestand handhaven' wordt gegeven.

Tabel 10. Het voor een bouwplan met aardappelen gewenste Pw-getal op zand- en dalgrond en het traject waar wordt geadviseerd de toestand te handhaven (naar Adviesbasis voor de bemesting van akkerbouw- en vollegrondsgroentegewassen, 2003).
GrondsoortStreefgetalToestand handhaven
dalgrond3030 t/m 45
zandgrond3030 t/m 45

Om een bestaand Pw-getal te handhaven moet gemiddeld over het bouwplan tenminste de onttrekking worden toegediend plus een onvermijdbaar verlies van 20 kg P2O5 per ha. De onttrekking kan met behulp van de mineralenbalans worden berekend. Is de onttrekking over het bouwplan niet bekend dan kan voor een bouwplan met goede opbrengsten als onttrekking 60-70 kg P2O5 per ha per jaar worden aangenomen.
Is het Pw-getal hoger dan 45 dan dient er volgens het gewasgerichte advies te worden bemest. Er wordt dan meestal minder bemest dan er wordt afgevoerd. Hiermee wordt voorkomen dat het fosfaat zich ophoopt in de bodem of uitspoelt.

Adviezen voor de gewasgerichte fosfaatbemesting

In Tabel 11 zijn de hoeveelheden fosfaat vermeld die gemiddeld nodig zijn om bij het gevonden of verkregen Pw-getal op zand- en dalgronden de voor zetmeelaardappelen economisch optimale opbrengst te bereiken.

Tabel 11. Geadviseerde gewasgerichte fosfaatbemesting op zetmeelaardappelen in kg P2O5 per hectare, afhankelijk van het Pw-getal (naar Adviesbasis voor de bemesting van akkerbouw- en vollegrondsgroentegewassen, 2003).
Pw-getal101520253035404550556065
Hoeveelheid fosfaat (kg P2O5/ha)18517015013512010585705535200

Wel is uit onderzoek gebleken, dat een laag Pw-getal met een aangepaste bemesting een lagere opbrengst geeft dan een Pw-getal van minstens 30 met een aangepaste bemesting. Het effect van een laag Pw-getal kan dus niet geheel worden gecompenseerd door een hoge fosfaatbemesting. Een voldoende hoog Pw-getal (30) is daarom belangrijk voor stabiele hoge opbrengsten.

2.3 Toediening van fosfaat

Fosfaat kan zowel in de vorm van dierlijke mest als kunstmest worden gegeven. Wanneer fosfaat als dierlijke mest wordt gegeven, moet rekening worden gehouden met de mestwetgeving. De werkzame hoeveelheid van het fosfaat in organische mest bedraagt:

  • rundveemest: 60%
  • varkensmest: 100%
  • kippenmest: 70%
  • compost: 60-80%

Bij regelmatig gebruik van dierlijke mest kan een fosfaatwerking van 100% worden aangehouden.
Wanneer fosfaat als kunstmest wordt toegediend, bestaat in ons land een voorkeur voor gemakkelijk oplosbare en snelwerkende fosfaatmeststoffen zoals die voorkomen in de mengmeststoffen superfosfaat en tripelsuperfosfaat.
Bij voorkeur moeten deze in water oplosbare fosfaatmeststoffen in het voorjaar voor het ploegen worden gestrooid. Bij toediening kort voor het poten werken deze meststoffen vaak minder goed, met name in geval van droogte, dan bij toepassing in februari.

Kali en chloor

Het element kalium speelt onder andere een belangrijke rol bij de waterhuishouding van de plant en bij enzymatische omzettingen en het transport van koolhydraten in de plant. Een overmaat aan [INVALID URL] heeft een negatieve invloed op het zetmeelgehalte en op het onderwatergewicht van zetmeelaardappelen en daarmee op het uitbetalingsgewicht. De dosering wordt uitgedrukt in kilogrammen kali (K2O).
Voor de opbrengst van zetmeelaardappelen zijn twee kalibronnen van belang: de kali uit de grond en de kalibemesting die ten behoeve van het gewas wordt toegediend. Het streefgetal voor de kalitoestand op zand- en dalgrond is 11. Het traject van het kaligetal waarvoor wordt geadviseerd om de bestaande toestand te handhaven is 11 t/m 17. De kali-toestand van de grond is bepalend voor de hoeveelheid kali die moet worden gestrooid (Tabel 12).

Tabel 12. Geadviseerde gewasgerichte kalibemesting van zetmeelaardappelen op zand- en dalgrond in kg K2O per ha (Adviesbasis voor de bemesting van akkerbouw- en vollegrondsgroentegewassen, 2003).
K-getal<468101214161820222426
Hoeveelheid kali (kg K2O/ha)28023020017013011090706050300

Recent onderzoek op de proefboerderijen ‘t Kompas en Kooyenburg heeft nog eens bevestigd, dat het huidige kali-advies correct is (Tabel 13).

Tabel 13: Relatief uitbetalingsgewicht (100 = 78,6 ton per ha) van drie rassen bij verschillende kali-trappen op dalgrond (gemiddelde van drie jaren) (naar Wijnholds, 1997).
Ras-75 kg K2O/haAdvies+ 75 kg K2O/ha
Karida9810097
Karnico99104102
Elles10099101

Bovendien is bij dit onderzoek gebleken dat er geen verschillen in kalibehoefte tussen rassen zijn. Wanneer de kalitoestand van de grond niet aan de streefwaarde voldoet, moet extra kali worden gestrooid om de kalitoestand richting streefwaarde te verhogen.
De kalium in organische mest is voor 100% werkzaam.
Zowel in natte als in zeer droge jaren treedt in het zetmeelaardappelgebied kaligebrek op. Dit uit zich in het loof als sterk glimmende, bronskleurige bladeren, met een bobbelig bladmoes tussen de nerven (Afbeelding 1).

Afbeelding 1. Kaligebrek.

Chloor verlaagt het onderwatergewicht in nog sterkere mate dan kalium. Recente proeven op de proefboerderijen Kooyenburg en ‘t Kompas, waarbij voorjaarstoepassing van het sterk chloorhoudende kali-60 werd vergeleken met chloorarme kalimeststoffen, hebben aangetoond dat een hoeveelheid van 50 kg chloor per ha al een onacceptabele daling van het uitbetalingsgewicht gaf. Er was geen verschil tussen de werking van de verschillende chloorarme kalimeststoffen patentkali, zwavelzure kali en kali SF. Uit eerder onderzoek op genoemde proefboerderijen is gebleken dat tot 60 kg chloor per ha uit organische mest geen negatief effect heeft op het uitbetalingsgewicht.
In droge jaren kan de kali-opname door het gewas onvoldoende zijn. Een aanvullende gift, in korrelvorm of als bladbemesting, kan dan tot half juli een gunstig effect hebben op de opbrengst. Bij spuiten met een kalisulfaat-houdende meststof mag de concentratie, afhankelijk van de mate van afharding van het gewas, niet hoger zijn dan 7-10%. Hogere concentraties kunnen leiden tot bladverbranding.

Magnesium

Magnesium maakt - evenals stikstof - deel uit van de bladeiwitten die de fotosynthese verzorgen. Het is daarom een essentieel element voor het functioneren van de plant.
Magnesiumgebrek (Afbeelding 2) komt vooral voor op zand- en dalgronden met een lage pH. Een tekort aan magnesium wordt het eerst zichtbaar in de oudste bladeren en wordt daarom vaak te laat opgemerkt. Het blad wordt tussen de nerven; vanuit het midden van het blad, lichtgroen. De rand van het blad blijft het langst groen. Bij ernstig gebrek vergeelt het blad snel en krijgt het dode plekken tussen de nerven; tenslotte sterft het blad geheel af. Gewassen kunnen als gevolg van magnesiumgebrek vervroegd afsterven.

Afbeelding 2. Magnesiumgebrek.

Er zijn duidelijke rasverschillen in gevoeligheid voor magnesiumgebrek. Wanneer magnesiumgebrek vroeg in het seizoen wordt waargenomen, kan dit het best worden bestreden door een bespuiting van het gewas met een magnesiumhoudende bladmeststof. Zonodig moet de bespuiting worden herhaald. Bespuitingen met magnesiumchelaten hebben doorgaans te weinig effect.
Als streefgetal voor de magnesiumtoestand van zand- en dalgronden wordt 75 mg MgO per kg grond aangehouden. Afhankelijk van de magnesiumtoestand van de grond, vast te stellen door middel van grondanalyse, moet jaarlijks of éénmaal in de 2 tot 4 jaar een magnesiumbemesting van de grond worden uitgevoerd. Hiervoor kan kieseriet of een magnesiumhoudende mengmeststof worden gebruikt. Wanneer ook een kalkbemesting nodig is, kan magnesiumbevattende kalk worden toegepast. Voor het bepalen van de benodigde gift van deze meststoffen kan gebruik worden gemaakt van de gegevens in Tabel 14.

Tabel 14. Adviesgiften zand- en dalgrond voor magnesiumbemesting bij verschillende Mg-toestand van de grond (naar Adviesbasis vor de bemesting van akkerbouw- en vollegrondsgroentegewassen, 2003).
MgO-gehalteWaarderingAdviesgift MG (kg per ha)
Eerste jaarTweede jaarDerde jaarVierde jaar
0-75laag1222
75-109voldoende0222
110-174ruim voldoende0022
175-300hoog0002
>300zeer hoog0000

Kalk en pH

Het gehalte aan koolzure kalk van de grond bepaalt mede de pH. De productie van een gewas zetmeelaardappelen is vrij sterk afhankelijk van de pH. De optimale pH voor aardappelen op zand- en veenkoloniale gronden ligt rond de 4,7, iets hoger of iets lager in afhankelijkheid van het organische-stofgehalte van de grond en van het bouwplan. Als suikerbieten in het bouwplan zijn opgenomen, worden hogere pH's geadviseerd (Tabel 15).

Tabel 15. Advieswaarden voor de pH-KCI van bouwplangroepen bij verschillende organische-stofklassen op zand-, dal- en veengronden (AM-besmetting 500/2000 HLB-methode), (naar Adviesbasis voor de bemesting van akkerbouw- en vollegrondsgroentegewassen, 2003).
Bouwplangroep% Aardappelen% BietenOrganische stofklasse
<5%5-8%8-15%>15%
I5005,2 - 5,65,0 - 5,44,9 - 5,34,8 - 5,2
II50255,4 - 5,95,2 - 5,65,1 - 5,55,0 - 5,4
III33165,5 - 6,05,4 - 5,95,3 - 5,75,1 - 5,5
IV25255,6 - 6,15,5 - 6,05,4 - 5,95,2 - 5,6

Uit onderzoek van het Hilbrands Laboratorium en Plant research International (voorheen AB-DLO) is gebleken dat bij besmettingen met het aardappelcystenaaltje de schade toeneemt naarmate de pH hoger is. Daarbij bleek het effect van de pH groter naarmate de AM-besmetting zwaarder was. De mate waarin schade werd aangericht, bleek mede afhankelijk van het gehalte aan organische stof, dat in dit verband kennelijk een bufferende werking heeft.
In het algemeen is het calciumgehalte van pootaardappelen afkomstig van de zand- en veenkoloniale gronden laag in vergelijking met pootgoed uit de kleigebieden (circa 5 mg per 100 gram ten opzichte van circa 15 mg per 100 gram knol). Volgens Amerikaans onderzoek kunnen dergelijk lage calciumgehalten het optreden van natrot, veroorzaakt door Erwinia-bacteriën, bevorderen. Lage calciumgehalten van het pootgoed kunnen een ongunstige invloed hebben op de kieming van de poters en op de uitgroei van het jonge gewas. In het Agrobiokon-onderzoeksprogramma kon niet worden vastgesteld dat lage calciumgehaltes van het pootgoed leiden tot opbrengstderving van betekenis. Het verhogen van de gehaltes in het pootgoed met behulp van bemesting bleek slechts beperkt mogelijk. Calciumgebrek in het loof (Afbeelding 3) treedt zelden op.

Afbeelding 3. Calciumgebrek.

Zwavel

Doordat de zwavelemissie door de industrie sterk is afgenomen is ook de zwaveldepositie sterk verminderd. Daardoor treedt in een aantal gewassen zwavelgebrek op. In vergelijking met koolzaad, granen en grassen is de aardappel echter weinig gevoelig voor zwavelgebrek. Toch worden soms nu reeds gedurende het groeiseizoen (te) lage zwavelconcentraties in het blad gemeten. Het is nog niet bekend wat dit voor de opbrengst betekent. Bij aardappelen kenmerkt zwavelgebrek zich door een geel kleurzweem van de plant, alsmede een lichte opwaarts gerichte rolling van de blaadjes. Verder treedt bij de gehele planchlorose (bleekgroene verkleuring) op. Symptomen van zwavelgebrek lijken zeer veel op die van stikstofgebrek en zijn daarvan alleen met behulp van chemische toetsen (onder andere bladsteeltjesonderzoek) te onderscheiden. Zwavelgebrek is te voorkomen door bemesting met zwavelhoudende meststoffen.

Sporenelementen

Sporenelementen zoals borium, koper, molybdeen en mangaan zijn noodzakelijk voor de groei van aardappelen. Ze zijn slechts in zeer kleine hoeveelheden nodig en komen van nature veelal in voldoende mate in de bodem voor en een aantal ervan worden in de regel ook met organische mest aangevoerd. Toch zijn voor het zetmeelaardappelgebied aanwijzingen verkregen dat bijbemesting met bepaalde sporenelementen tot hogere opbrengsten kan leiden. Koper- en mangaangebrek staan als de zogenaamde ontginningsziekte en de veenkoloniale haverziekte van oudsher bekend als typische ziekten van de pas ontgonnen zand- en veenkoloniale gronden.

Mangaan: Mangaangebrek wordt op veenkoloniale gronden en op zandgronden met een hogere pH dan 5,4 vaak waargenomen. Bij een pH lager dan 5 kan ook mangaanvergiftiging optreden als gevolg van een overmaat aan opneembaar mangaan. Dit komt in het zetmeelaardappelgebied echter zelden voor. In tegenstelling tot magnesiumgebrek wordt mangaangebrek het eerst zichtbaar in de top van de plant.
Bij mangaangebrek krijgen de topblaadjes een dofgroene tint, waarin later kleine zwarte vlekjes zichtbaar worden die vooral langs de bladnerven gelegen zijn (Afbeelding 4).

Afbeelding 4. Mangaangebrek.

Mangaangebrek wordt behalve door een hoge pH versterkt door lage of zeer hoge temperaturen, droogte, slechte bodemstructuur en door organische mest (eigenlijk door een rijk bacterieleven). Mangaangebrek kan worden bestreden door een bespuiting met een mangaanhoudende bladmeststof. Deze bespuiting moet worden uitgevoerd zodra het gebrek wordt gemeten of in het veld wordt waargenomen en moet na twee à drie weken worden herhaald.
Het is ook mogelijk dat er een overmaat aan mangaan beschikbaar is. Vooral onder anaërobe omstandigheden, bijvoorbeeld als gevolg van een slechte bodemstructuur, kan dit optreden bij pH-waarden lager dan 5.

Borium: Symptomen van boriumgebrek zijn ondermeer het afsterven van de groeipunten, waardoor okselknoppen gaan uitlopen. Verder zijn de onderste bladeren leerachtig verdikt en vertonen een opwaartse rolling. Vooral het topblaadje van het eerstgevormde blad kan sterk vergroot en verdikt zijn. De opvallend sterke uitgroei van dit blad gaat samen met een stilstand in de lengtegroei van de stengels (Afbeelding 5).

Afbeelding 5. Boriumgebrek.

De aardappel wordt als weinig gevoelig voor boriumgebrek aangemerkt. Toch is in het zetmeelaardappelgebied op verscheidene percelen boriumgebrek geconstateerd in jonge gewassen. Het gebrek lijkt er vrij snel uit te groeien. Agrobiokon-onderzoek heeft geen opbrengstderving van betekenis door borium-gebrek kunnen vaststellen.
Op bedrijven met (ernstig) boriumgebrek verdient een bodembemesting vóór het pootklaar maken van de grond de voorkeur boven een bladbemesting. Met een bladbemesting kan men hoogstens voorkomen dat het gebrek erger wordt. Borium dient met de nodige voorzichtigheid te worden toegediend omdat de aardappel zeer gevoelig is voor een overmaat aan borium en de marge tussen te weinig en te veel borium gering is.

Voor meer informatie over dosering van de verschillende bladmeststoffen en het moment van toediening wordt verwezen naar de DLV-gids ‘Gewasbescherming in akkerbouw en veehouderij’.