Publicatie datum: 15-03-2003
Teelthandleiding zaaiuien - grond
In dit deel van de teelthandleiding zaaiuien wordt ingegaan op de rol van de grond bij de teelt van zaaiuien.
Perceelskeuze
Om in aanmerking te komen voor de teelt van zaaiuien moet een perceel aan een aantal voorwaarden voldoen. In principe kunnen zaaiuien op een groot aantal grondsoorten worden geteeld. Bekalking van de grond tot pH-waarden hoger dan 4.0 gaf in (buitenlands) onderzoek geen opbrengstverhoging, zodat het traject van pH-waarden waarbij uien geteeld kunnen worden ruim lijkt. De voorkeur genieten echter lichte klei- en zavelgronden waarvan de structuur en waterhuishouding in orde zijn. Belangrijk is dat de grond tijdens de oogst goed bewerkbaar is. Zwaardere kleigronden komen daarom alleen in aanmerking als de organische stof voorziening van dien aard is dat de grond goed bewerkbaar is. Zandgronden zijn minder geschikt in verband met stuifgevoeligheid en het feit dat op zandgrond de problemen met onkruid meestal groter zijn dan op klei- en zavelgronden.
Uitermate belangrijk is dat op het perceel geen stengelaaltjes voorkomen en de grond niet besmet is met witrot. Percelen die besmet zijn met het noordelijk wortelknobbelaaltje, het graswortelknobbelaaltje of met Trichodorus-soorten, kunnen tot grote schade leiden in uien. Besmettingen met het aaltje Pratylenchus penetrans geven enige schade. Op percelen met veel breedbladige wortelonkruiden moet de teelt van uien worden afgeraden, omdat de mogelijkheden voor (chemische) bestrijding minimaal zijn.
Vruchtwisseling
Om een bedrijf of perceel dat niet is besmet met stengelaaltjes en/of witrot gezond te houden, is een ruime vruchtwisseling een noodzaak. Hierbij moet gedacht worden aan een teeltfrequentie met uigewassen (zoals zaaiuien, plantuien, picklers of zilveruien) van 1 op 5 of ruimer. Zolang nog geen besmetting met witrot of stengelaaltjes is opgetreden, is de ui redelijk zelfverdraagzaam. De opbrengst in continuteelt bleek in onderzoek 90% te zijn van de ui-opbrengst in rotatie. Op percelen waar, al is het maar sporadisch, witrot voorkomt moeten geen uien worden geteeld. Als het stengelaaltje, ook al is het in zeer geringe aantallen, voorkomt, moet eveneens van de teelt van uien worden afgezien. In dit verband is het goed te weten dat dit aaltje zich in stand kan houden en/of vermeerderen op een aantal onkruiden en gewassen (zie hoofdstuk [INVALID URL]).
Op gezonde percelen bleken in onderzoek de voorvruchten aardappelen, suikerbieten, zomertarwe, tuinbonen, spruitkool, stamslabonen, doperwten en knolselderij vergelijkbare opbrengsten te geven, maar bleef de opbrengst na witlof 11% achter. Als voorvrucht voor uien wordt onder andere uit oogpunt van onkruidbestrijding veel waarde toegekend aan wintertarwe, bij voorkeur met een grasgroenbemester. Om structuurproblemen na aardappelen, suikerbieten, knolselderij en witlof zoveel mogelijk te beperken, dient de oogst van deze gewassen onder goede omstandigheden te hebben plaatsgevonden. Ook al is de oogst onder gunstige omstandigheden gebeurd, dan nog gelden enkele nadelen. Bij aardappelen als voorvrucht dient aan het tegengaan van opslag veel aandacht besteed te worden. Immers aardappelopslag is in uien moeilijk chemisch te bestrijden (onkruidstrijkers, handapparatuur). Handmatig verwijderen van aardappelopslag is tijdrovend en veelal nadelig voor het gewas. Ook witlofopslag kan voor de nodige problemen zorgen. Onderzoek en ervaring hebben geleerd dat op percelen met suikerbieten als voorvrucht in sommige jaren de beginontwikkeling van het uiengewas trager verloopt dan na andere gewassen. Maar dat gaat slechts sporadisch ten koste van de opbrengst.
Verbouw van zaaiuien op gescheurd grasland moet absoluut worden afgeraden. De uieplant groeit te welig en is daardoor gevoeliger voor loofschimmels. Bovendien blijven de uien té lang groen en zijn ze veelal minder goed houdbaar.
De ui zelf heeft als voorvrucht geen nadelige invloed op aardappel, suikerbiet en zomertarwe.
Grondbewerking
Onder grondbewerking wordt veelal uitsluitend verstaan het maken van een zaai- of plantbed. Het omvat echter meer, omdat ook het voorafgaande ploegen een wezenlijk onderdeel daarvan uitmaakt. De grondbewerking of misschien beter gezegd de behandeling van de grond, is een facet dat veel aandacht vraagt. Met het productiemiddel grond dient voorzichtig te worden omgegaan. Bij elke bewerking van de grond moet het oogmerk zijn: het verbeteren van de structuur en het behoud daarvan.
Voor uien is een ondiep goed verkruimeld zaaibed nodig. Het is dan ook van groot belang dat goed vlakliggend ploegwerk wordt geleverd. Bij het zaaiklaar maken kan dan met een ondiepe bewerking een zaaibed worden gerealiseerd waar het zaad overal op dezelfde diepte op een vaste ondergrond kan worden gezaaid. Is de ligging van de grond na het ploegen ongelijk dan zal bij de zaaibedbereiding omwille van de vlakligging te diep moeten worden gewerkt. Hetzelfde geldt als bij het kunstmeststrooien en/of de zaaibedbereiding de trekkerwielen te diep insporen. Op niet slempgevoelige gronden kunnen tijdens een vorstperiode onvolkomenheden, ontstaan bij het ploegen, worden gecorrigeerd.
De zaaibedbereiding moet er op gericht zijn dat overal zó veel losse grond voorkomt, dat bij ondiep zaaien het zaad op een vaste ondergrond komt te liggen. De omstandigheden waaronder het zaaibed wordt gerealiseerd, zijn medebepalend voor het groeiverloop van het gewas. Het is daarom van het grootste belang dat pas dan met de grondbewerking wordt begonnen als de grond goed droog is. Onder 'goed droog' moet niet alleen worden verstaan een ingedroogde toplaag maar ook de ondergrond moet goed droog zijn. Is de ondergrond nog te vochtig dan ontstaat een bepaalde mate van versmering en verdichting. Ook kan bij het zaaien een versmering van het zaaivoortje ontstaan met als gevolg problemen bij het kiemen van het zaad en de beworteling van het plantje.
Ideaal zou zijn als de uien konden worden gezaaid op niet bereden grond. Bij de huidige werkwijze moeten aan een dergelijk ideaal de nodige concessies worden gedaan. Het streven dient daarom gericht te zijn op een goed zaaibed na één bewerking.
In de praktijk komt het nogal eens voor dat men de grond een handje wil helpen door deze zogenaamd 'open' te trekken. Na deze bewerking moet het losgemaakte toplaagje indrogen en pas daarna wordt begonnen met het maken van het zaaibed. Als deze methode van werken geen absolute noodzaak is, moet ze met klem worden afgeraden.
In de praktijk worden gedurende het groeiseizoen met name bij extreme weersomstandigheden groei-afwijkingen waargenomen, die vaak in verband gebracht kunnen worden met de zaaibedbereiding. De oorzaak moet dan meestal worden gezocht in het feit dat bij het zaaiklaar maken de ondergrond onvoldoende droog was. Op plaatsen waar door het berijden van te vochtige ondergrond verdichting van de grond is ontstaan, treedt met name bij veel neerslag, gemakkelijk schade aan het gewas op. Met welk type werktuig het zaaibed bij voorkeur moet worden gemaakt, hangt onder andere af van de zwaarte en de structuur van de grond alsmede van de vlakligging van het perceel. De werkingsdiepte van het werktuig dient goed afstelbaar te zijn. Op lichte slempgevoelige gronden verdient het de voorkeur de grond niet te fijn te verkruimelen. Een te fijn verkruimeld zaaibed op dit type gronden geeft een vergroot risico op verslemping van het zaaibed of korstvorming.