Publicatie datum: 15-03-1997
Teelthandleiding wintertarwe - oogst en bewaring
In dit deel van de teelthandleiding wintertarwe wordt ingegaan op de oogst en bewaring van het product.
Afrijping
Tijdens de korrelvulling loopt het vochtgehalte in de korrel door de aanvoer van assimilaten geleidelijk op. Als aan het einde van de deegrijpe fase (GS 90) dit vochtgehalte is gezakt tot 35 à 40 %, stopt de korrelvulling en vindt verdere indroging van de korrel plaats. Normaliter duurt het nog 1 à 1½ week, alvorens het gewas met de maaidorser kan worden geoogst. Onder gunstige omstandigheden kan het vochtgehalte tot minder dan 15 % dalen, maar vaak zal de oogst bij een hoger vochtgehalte plaatshebben. Om korrelverliezen en problemen met schot te voorkomen zal tijdig met het oogsten moeten worden begonnen. Vaststelling van het vochtgehalte in de korrel kan vrij nauwkeurig plaatshebben met een speciale vochtbepalingsmeter, die voor de praktijk beschikbaar is.
Schot
Nadat de korrelvulling is beëindigd, verkeren de tarwekorrels in rust. Deze kiemrust biedt weerstand tegen vroegtijdige kieming. De kiemrust wordt geleidelijk afgebroken en na enige tijd is de korrel volledig kiemkrachtig. Verliest de korrel zijn kiemrust voordat het gewas is geoogst, dan kunnen onder natte omstandigheden korrels in de aar tot kieming overgaan. Dit verschijnsel heet schot. Vaak is schot zichtbaar aan kiemende zaden; soms is de kieming onvoldoende om te zien en is er sprake van blindschot.
Bij het optreden van schot komen in de korrel processen op gang, die tot kieming leiden. Voor deze processen komen enzymen (alfaamylase) vrij, waarmee de in de korrel opgeslagen reservestoffen (zetmeel, eiwitten) worden omgezet (in suikers en aminozuren), die noodzakelijk zijn voor de groei van de kiem. Door de aanwezigheid van deze enzymen wordt een schottige partij ongeschikt voor de broodbereiding.
Maaidorsen
Het oogsten van tarwe vindt bij voorkeur plaats wanneer de korrel voldoende droog is en het stro goed is afgerijpt. In hoog-productieve tarwegewassen verloopt het indrogen van de korrel vaak niet synchroon met het afrijpen van het stro. In vele gevallen is de korrel al dorsrijp, terwijl de stengels en met name de knopen nog groen zijn. Het 'taaie' stro vertraagt dan de oogst.
In een oogstperiode met drogend weer kan het vochtgehalte van de te dorsen tarwe teruglopen tot 16 % of nog lager. Dergelijke tarwe hoeft na de oogst niet te worden gedroogd. Tijdens het dorsen kan beschadiging aan korrels optreden. Vooral bij lage vochtgehalten in de korrel is dit het geval. De maaidorser zal goed moeten worden afgesteld. Enerzijds is dit nodig uit oogpunt van korrelbeschadiging, anderzijds moeten de aren goed worden uitgedorsen en moeten verontreinigingen in het oogstprodukt, met name groene stengeldelen, worden vermeden. Vooral het dorsen van hoog-produktieve tarwegewassen, waarbij veel stro de dorstrommel passeert, stelt eisen aan de afstelling.
Bewaring
Na de oogst zal tarwe gedurende kortere of langere tijd worden opgeslagen. Tijdens deze bewaring wordt er naar gestreefd de gewenste eigenschappen van het oogstproduct te behouden. Een partij tarwe bestaat uit levende korrels, waarin stofwisseling, zij het in geringe mate, plaatsheeft. Dit geldt met name de ademhaling, een proces waarbij warmte en water vrijkomt. De ademhaling is geringer, naarmate de korrel droger en de bewaartemperatuur lager is.
In een partij met sterke ademhaling wordt de atmosfeer tussen de zaden warmer en vochtiger. Daardoor kan gemakkelijk broei en/of schimmelvorming optreden. Door onrijpe korrels, korrelbeschadiging en onzuiverheden kan dit proces nog worden versterkt. Vooral onzuiverheden, zoals groene, levende plantendelen van onkruiden, ondervrucht en halm, hebben vaak een hoog vochtgehalte en moeten bij voorkeur voor het drogen door een goede voorreiniging worden verwijderd.
Partijen tarwe met vochtgehaltes lager dan 15 % zijn goed te bewaren (tabel 7.4). Bij hogere vochtgehaltes neemt de bewaarduur snel af, zeker als de temperatuur boven 15 °C stijgt. Bovendien treedt dan gemakkelijk schimmelvorming op. Voor bewaring gedurende lange tijd zijn lage bewaartemperaturen en lage vochtgehalten (12-14 %) bevorderlijk.
Droge tarwe zal tijdens de bewaring geregeld op temperatuur moeten worden gecontroleerd. Tijdens de opslag is het gunstig de tarwe regelmatig om te laten lopen om de houdbaarheid te vergroten. Eventueel aanwezige vochtige plaatsen in de partij worden dan verdeeld.
Droging
Onder Nederlandse omstandigheden wordt tarwe vaak geoogst bij een te hoog vochtgehalte om lang te kunnen worden bewaard. In dat geval moet de tarwe eerst worden gedroogd. Drogen kan langzaam met koude lucht plaatshebben of snel met verwarmde lucht. Bij droging met verwarmde lucht zal de maximaal toelaatbare temperatuur afhankelijk zijn van de bestemming van het geoogste product. Bij zaaizaad zal de kiemkracht niet geschaad mogen worden, bij baktarwe moet de kwaliteit in stand gehouden worden. In tabel 7.4 zijn de kritische temperaturen voor beide bestemmingen vermeld.
Drogen met buitenlucht
Door te drogen met niet verwarmde lucht wordt slechts een langzame droging van de korrels tot zo'n 16 à 17 % vocht bereikt. Bij ventileren met koudere buitenlucht neemt de koellucht overtollige warmte op; door deze optredende temperatuurstijging wordt tevens water(damp) opgenomen, wat een drogend effect geeft. De hoeveelheid lucht, nodig voor het drogen is afhankelijk van het vochtgehalte van de korrel, de ventilatiecapaciteit en de laagdikte.
Drogen met verwarmde lucht
Ventileren met verwarmde lucht bevordert het drogen aanmerkelijk. De verwarmde lucht kan meer vocht opnemen; tegelijkertijd worden de korrels opgewarmd, waardoor ze gemakkelijker vocht afgeven. Per uur drogen wordt het vochtgehalte veelal verlaagd met 0,5 - 1 %; voor het indrogen van 5 % bedraagt de droogduur 7 à 14 uur. Het drogen tot het gewenste vochtgehalte kan continue, maar ook met onderbrekingen plaatshebben. De temperatuur van de drooglucht is meestal niet hoger dan 30 à 35 °C. De verhitter zal daartoe buitenlucht met ongeveer 10 à 15 °C moeten opwarmen.
Naarmate tarwe vochtiger is, dient de temperatuur van de drooglucht lager te zijn. Verder is de verwarmingsduur die zonder schade kan worden verdragen, korter. Vooral bij het drogen van zaaigranen, waarbij kieming van belang is, moet daarmee rekening worden gehouden.