Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 15-12-1999

Teelthandleiding winterrogge - ontwikkelingsfasen

Dit deel van de teelthandleiding winterrogge gaat in op de ontwikkelingsfasen van winterrogge.

Kieming

De roggekorrel bestaat uit een kiem en een meellichaam dat grotendeels bestaat uit reservestoffen (zetmeel, eiwitten). Voor een goede en gelijkmatige kieming van het zaaizaad is voldoende vocht en zuurstof nodig, alsmede een niet te lage temperatuur. Door wateronttrekking aan de omringende grond zwelt de korrel op en kiemt na enkele dagen. Bij een lage bodemtemperatuur van 4 à 5°C kiemt de korrel na ongeveer 4 dagen; bij hogere temperaturen gaat de kieming sneller. Tegelijk met de kieming komt ook de wortelvorming op gang. Een goede kiem levert 3 à 5 kiemwortels, die zich sterk in de bodem vertakken. Bij een tijdige inzaai komen de planten meestal binnen 2 weken boven. Het groeipuntje bevindt zich boven de knopenstapel, die zich tijdens de vegetatieve fase vlak onder het grondoppervlak bevindt. Bij diepe zaai wordt de knopenstapel met het groeipuntje door een halmheffer omhoog gebracht. Nadat de kiem boven de grond is verschenen, komen uit de knopenstapel aanvankelijk alleen bladeren tot ontwikkeling.

Veldopkomst

De opkomst van het zaaizaad is afhankelijk van de kiemkracht van het zaaizaad en de omstandigheden op het veld. Omdat de veldomstandigheden minder gunstig zijn dan in het laboratorium, is de veldopkomst vaak (duidelijk) lager dan de kiemkracht die op het label is vermeld. Vooral in de herfst kunnen de weers- en bodemomstandigheden sterk wisselen en dientengevolge de veldopkomst. Uit gegevens van studieclubs op de noordelijke zand- en dalgrond (1991-1993) bleek de veldopkomst in de praktijk te variëren van 60 % tot meer dan 90 %.

Kiemplant

De kiemplantfase begint wanneer het coleoptiel, die als schutblad van de kiem fungeert, boven de grond verschijnt en eindigt wanneer de plant gaat uitstoelen. Onder invloed van licht stopt de lengtegroei van het coleoptiel, en komt het eerste blad tevoorschijn. Vervolgens komen nog twee, soms drie bladeren opgerold uit de bladschede van het voorgaande blad. Zodra het tongetje van het blad zichtbaar wordt is het blad volgroeid. Op dat moment is de opgerolde bladschijf van het volgende blad al gedeeltelijk zichtbaar. Aan het eind van deze fase bestaat de kiemplant uit een rozet van drie à vier bladeren, die de eerste spruit of hoofdspruit omgeven en zo een "pseudo- of schijnstengel" vormen.

In de kiemplantfase heeft een sterke uitbreiding van de kiemwortels plaats.

Uitstoeling

In de oksels van de bladeren van de hoofdspruit bevinden zich knoppen die kunnen uitgroeien tot zijspruiten. De fase van uitstoeling begint wanneer de eerste zijspruit verschijnt. De eerste zijspruit ontwikkelt zich in de oksel van het eerste blad en komt meestal uit de bladschede te voorschijn als het 4e blad verschijnt. Nadien ontwikkelt zich uit de bladschede van het tweede blad de tweede zijspruit, enzovoort. In een enkel geval kan ook uit de oksel van het coleoptiel een zijspruit ontstaan. Onder gunstige omstandigheden kunnen zijspruiten ook zelf weer zijspruiten vormen, de zogenaamde secondaire spruiten. De mate van spruitvorming is sterk afhankelijk van de plantdichtheid en zaaitijd.

Aan het einde van de uitstoeling kan een zeer groot aantal spruiten aanwezig zijn. Daarmee is rogge in staat om lage plantdichtheden te compenseren. Niet alle spruiten groeien echter uit tot aardragende halmen. Door onderlinge concurrentie sterven veel jonge spruiten tijdens de strekkingsfase weer af.

Tegelijk met het uitgroeien van de zijspruiten ontwikkelen zich vanuit de okselknoppen nieuwe wortels. Deze kroonwortels zijn dikker dan de kiemwortels en vormen een uitgebreid en vertakt wortelstelsel in de grond. Als de bodemstructuur gunstig is kunnen de wortels van rogge gemakkelijk tot meer dan een meter in het bodemprofiel doordringen. De planten zijn dan goed verankerd in de grond en een goede opname van water en mineralen is gewaarborgd.

Stengelstrekking

In het voorjaar beginnen de gevernaliseerde planten zich door stijgende temperaturen en langer wordende dagen op te richten. Daarmee wordt de fase van uitstoeling en tegelijkertijd de vegetatieve ontwikkeling afgesloten. De stengels beginnen te strekken en de generatieve ontwikkeling treedt in. Tegelijk met het strekken van de stengel groeien de bladeren en spruiten die in de uitstoelingsfase zijn aangelegd nog uit maar nieuwe worden niet meer aangelegd. Het groeipunt dat uiteindelijk uitgroeit tot aar bevindt zich boven op de stengel en wordt omgeven door bladscheden.

De aangelegde spruiten richten zich op waardoor het gewas begint te strekken. In het begin van de strekkingsfase sterft een deel van de aangelegde spruiten weer af. Vooral de hoofdspruiten en de vroeggevormde zijpruiten groeien uit tot aardragende stengels. In een goed groeiend roggegewas mondt dit uit in 450 à 500 aren per m2.

Door de stijgende temperaturen in het voorjaar ontwikkelt het gewas zich in het voorjaar meestal vlot. De periode van stengelstrekking tot bloei bedraagt ongeveer 5 à 6 weken. De groei van stengels en bladeren verloopt snel en vraagt vele assimilaten; maar ook voor een goede ontwikkeling van de aar zijn assimilaten nodig. Deze competitie om assimilaten is in sterke mate bepalend voor de ontwikkeling en omvang van de aar. Een beperkt aanbod van assimilaten (warm, donker weer) is nadelig voor de ontwikkeling van pakjes en aanleg van bloemetjes in de aar, wat een geringer aantal korrels per aar tot gevolg kan hebben.

Een volgroeide stengel of halm bestaat meestal uit 5 à 6 stengelleden of internodiën, die in lengte de andere graansoorten overtreffen en rogge lang stro oplevert. De bladeren zijn niet groot; met name het vlagblad is klein. De uiteindelijke korrelopbrengst berust vooral op de productiviteit van het bovenste stengellid en de aar; de bijdrage van het vlagblad is beperkt.

Bloei en bevruchting

In tegenstelling tot de andere granen is rogge een kruisbevruchter. De bevruchting heeft plaats nadat de meeldraden tevoorschijn zijn gekomen. De bevruchting bij rogge hangt af van de weersomstandigheden tijdens de bloei. Droog en zonnig weer zijn gunstig, maar regenachtig weer beperkt de verspreiding van het stuifmeel en als zodanig de bevruchting van de bloempjes. Dit leidt tot loze pakjes in de aar, dat vaak met "schaardigheid" wordt aangeduid. Tijdens de ontwikkeling van de aar worden 40 à 45 pakjes aangelegd. Een aantal pakjes blijft loos na de bloei, vooral onder en boven in de aar. Meestal komen in 30 à 35 pakjes korrels tot ontwikkeling. Per pakje worden niet meer dan 2 bloempjes aangelegd. De pakjes in het midden van de aar bevatten vaak 2 korrels; in de onder- en bovenliggende pakjes vaak maar één. Het aantal korrels per aar kan daardoor nogal variëren. In de traditionele populatierassen worden vaak 35 tot 45 korrels per aar geteld; in hybriderassen is dit 40 tot 50. De bloeiduur van rogge bedraagt ongeveer 10 dagen, maar in holle gewasbestanden met laatgevormde aren kan de bloeiduur aanzienlijk langer zijn.

Korrelvulling

De fase van korrelvulling kenmerkt zich door een sterke groei van de korrels en het afrijpen van het gewas door afsterving van bladeren en halmen. De vulling van de korrels geschiedt door aanvoer van assimilaten. Voor een deel komen de assimilaten uit de opgeslagen reservestoffen in de stengel en later uit afstervende bladeren. Het merendeel van de assimilaten wordt echter aangeleverd door de fotosynthese, die doorgaat zolang er groen oppervlak aanwezig is. Een gezond afrijpend gewas dat lang groen blijft, is dan ook voorwaarde om een goede korrelvulling en hoge opbrengsten te verkrijgen. De korrelvulling wordt na zes à zeven weken afgesloten. In die tijd kan een viertal fasen worden onderscheiden: de waterrijpe fase, de melkrijpe fase, de deegrijpe fase en de binderrijpe fase. In de waterrijpe fase wordt door celdeling de omvang van de korrel vastgelegd en wordt veel water opgenomen. Tijdens de melk- en deegrijpe fase neemt het gewicht van de korrels snel toe. Daarbij daalt het vochtgehalte in de korrel geleidelijk. De aanvoer van assimilaten stopt als het vochtgehalte onder de 40 % zakt; dan treedt de binderrrijpe fase in. Nadien vindt verdere indroging van de korrels plaats. Met het oogsten kan worden begonnen als het vochtgehalte onder 20 % is gezakt. Lagere vochtgehalten van 15 à 16 % zijn gunstiger omdat het product zonder na te drogen kan worden bewaard.

Kiemrust

De levenscyclus wordt beëindigd met een harde, droge korrel die in kiemrust verkeert. De duur van de kiemrust is vrij kort, maar onder droge omstandigheden kan rogge langere tijd worden bewaard. Onder natte omstandigheden gaan de korrels echter gemakkelijk kiemen. Kort na de oogst kan het zaaizaad van rogge al weer uitgezaaid worden. De korte kiemrustduur maakt echter ook dat rogge nogal schotgevoelig is. Wordt de oogst door natte omstandigheden vertraagd dan kunnen korrels al in de aar tot kieming overgaan. In ernstige gevallen is dit duidelijk te zien (zichtbaar schot), soms niet (blind schot). Dergelijke schottige rogge is ongewenst voor de bakkerij en voor de zaaizaadvoorziening.