Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 15-04-1991

Teelthandleiding triticale - rassenkeuze en zaaien

Dit deel van de teelthandleiding triticale gaat in op de rassenkeuze bij en het zaaien van triticale.

Rassenkeuze

Op kleigronden moet triticale in opbrengst concurreren met tarwe, op zand- en dal¬gronden met rogge. De huidige triticalerassen blijken echter nog te weinig oogstzeker, waardoor de korrelopbrengsten van jaar tot jaar nogal uiteenlopen. Hierbij speelt onder andere de beperkte winterhardheid een rol. Voor de rassenkeuze wordt verwezen naar het jaarlijks verschijnende [INVALID URL] en naar de jaarlijks verschijnende Aanbevelende Rassenlijst voor Landbouwgewassen.

Zaaizaad

Goed zaaizaad is een voorwaarde voor een goede opkomst en een vlotte beginontwikkeling. Dit verhoogt tevens de overlevingskansen tijdens de winter. Het zaaizaad moet worden ontsmet omdat de kiemkracht van het zaaizaad wordt bedreigd door sneeuwschimmel (Fusarium nivale) en moederkoren (Claviceps purpurea). Bovendien kan aanwezigheid van (blind)schot de kiemkracht schaden. Daarom is het gebruik van goedgekeurd, ontsmet zaaizaad essentieel voor het welslagen van de teelt.

Zaaitijd

Meer dan de zaaitijd zelf, bepalen de omstandigheden tijdens en na het zaaien de veldopkomst, de gewasontwikkeling en de uiteindelijke korrelopbrengst. Uit de weinige gegevens kan afgeleid worden dat triticale het beste in de tweede helft van oktober kan worden gezaaid. Bij inzaai tot half november onder gunstige omstandigheden is er nauwelijks sprake van opbrengstderving, maar bij inzaai in december moet met opbrengstverliezen van 10 à 20% rekening worden gehouden.

Zaaidichtheid

Een gunstige eigenschap van triticale is het sterk uitstoelend vermogen. Dit is niet alleen van belang om lage plantdichtheden (bijvoorbeeld na uitwintering) te compenseren, maar is ook bevorderlijk voor het bereiken van voldoende aren. Hieruit kan reeds afgeleid worden dat hoge korrelopbrengsten reeds bij betrekkelijk lage plantdichtheden behaald kunnen worden. Hoge zaaizaadhoeveelheden zijn beslist niet nodig. Het aantal aren neemt dan weliswaar sterk toe, maar het aargewicht neemt door een lager duizendkorrelgewicht en een beduidend geringer aantal korrels overeenkomstig af. Bovendien neemt de kans op legering bij veel zaaizaad toe, vooral op stikstofleverende gronden zoals de lössgronden. Ervaringen van elders op klei-, löss- en zandgronden duiden op gewenste plantdichtheden van ongeveer 200 planten per m2.

Om in het voorjaar 200 planten per m2 te verkrijgen moet bij de inzaai in de voorafgaande herfst rekening worden gehouden met de kiemkracht van het zaad en de veldopkomst van de kiemkrachtige zaden. Daarnaast moet een inschatting worden gemaakt van de plantverliezen in de winter. Met name de winterhardheid is een zwak punt bij triticale, waarbij bovendien duidelijke rasverschillen voorkomen.

Goed zaaizaad bezit een kiemkracht van 90% of meer. De veldopkomst is behalve van de vitaliteit van het zaad, vooral afhankelijk van de omstandigheden van bodem en weer tijdens en na het zaaien, en kan dientengevolge wel variëren van 60 tot 90%. Laat zaaien onder minder gunstige omstandigheden geeft een lagere opkomst en vereist daarom meer zaaizaad. Voor de vaststelling van de zaaizaadhoeveelheid in kg per ha moet het aantal zaden per m2 worden vermenigvuldigd met het duizendkorrelgewicht van het zaaizaad.

Zaaitechniek

Het zaaizaad dient op een uniforme diepte van 2 à 4 cm in de grond te worden gezaaid. Dit bevordert een gelijkmatige opkomst wat tot een gelijkwaardig concurrerend plantenbestand leidt. Een ongelijke diepteligging leidt tot een onregelmatige opkomst en een bestand met krachtig en zwak ontwikkelde planten. Een goede verdeling van de planten over het veld is bevorderlijk voor de beginontwikkeling, omdat de onderlinge concurrentie tussen de planten pas later begint op te treden. Om de planten ook in de rij voldoende ruimte te verschaffen wordt aangeraden op nauwe rijenafstand van 10 à 15 cm te zaaien. Dit is ook gunstig bij het optreden van uitwintering omdat de overblijvende planten dan regelmatiger verdeeld staan, waardoor de schade aan de opbrengst beperkt kan worden gehouden.