Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 15-07-1996

Teelthandleiding pootaardappelen - standdichtheid

In dit deel van de teelthandleiding pootaardappelen wordt ingegaan op de standdichtheid van het gewas.

De standdichtheid van een gewas kan beter worden uitgedrukt in het aantal hoofdstengels dan in het aantal planten per m2. De standdichtheid van een gewas is in tweeërlei opzicht belangrijk. Ze is medebepalend voor zowel de opbrengst als de sortering.

Algemeen

De standdichtheid van een gewas kan beter worden uitgedrukt in het aantal hoofdstengels dan in het aantal planten per m2. Het maakt immers nogal wat uit of men planten heeft met gemiddeld zes hoofdstengels of planten met slechts drie hoofdstengels. Hoofdstengels zijn stengels die knollen dragen. Daarnaast kunnen we soms boven en ondergrondse zijstengels onderscheiden. De standdichtheid van een gewas is in tweeërlei opzicht belangrijk. Ze is medebepalend voor zowel de opbrengst als de sortering.

Opbrengst

Bij de pootgoedteelt worden - behalve bij de eerste vermeerderingen in de stammenteelt - zulke grote plantdichtheden toegepast, dat geen opbrengstreductie als gevolg van onvoldoende standdichtheid zal optreden. Wel kan een te grote standdichtheid bij sommige rassen tot een lagere opbrengst leiden.

Sortering

De standdichtheid bepaalt in hoge mate de sortering van de oogst. Naarmate bij een bepaald opbrengstniveau meer knollen per m2 worden geoogst, zal de sortering fijner zijn. Het aantal knollen per m2 hangt af van de standdichtheid (aantal hoofdstengels per m2) en van het aantal knollen per hoofdstengel. Het aantal hoofdstengels per m2 tenslotte is afhankelijk van de potergrootte en van het aantal gepote knollen. Een groter aantal planten per m2 leidt tot meer hoofdstengels per m2, maar tot minder hoofdstengels per plant. Ook het aantal knollen per hoofdstengel neemt af bij toenemende standdichtheid; het aantal knollen per m2 neemt echter toe. Aanvankelijk stijgt de opbrengst naarmate dichter is gepoot en neemt het knolgewicht per plant af.

Het aantal hoofdstengels per poter kan bij een bepaalde potergrootte variëren, afhankelijk van ras, bodemomstandigheden, pootgoedvoorbehandeling en wijze van poten. Het aantal knollen per hoofdstengel hangt ook af van de vochttoestand van de grond tijdens de periode dat stolonen en knollen worden aangelegd. Bij een droge grond is het aantal aangelegde knollen geringer, met als gevolg een grovere sortering dan in een vochtige grond.

Gewenste standdichtheid

Uit onderzoek is gebleken, dat bij het ras Bintje de hoogte van de financiële opbrengst min de pootgoedkosten nauw samenhangt met het aantal knollen dat per m2 wordt geoogst.

Binnen een vrij breed traject geldt dat hoe groter het aantal knollen per m2 is, des te hoger het saldo opbrengst min pootgoedkosten is. Het maximum aantal knollen tot waar deze relatie opgaat, verschilt echter van ras tot ras. Naarmate de standdichtheid groter is neemt het aandeel grote knollen af.

Globaal kan men stellen dat als regel het beste financiële resultaat wordt bereikt tussen de 25 en 50 hoofdstengels per m2. Het gewenste aantal stengels in een bepaalde situatie hangt af van de volgende factoren:

  • ras;
  • grondsoort;
  • prijs pootgoed;
  • de opbrengstprijs van de oogst voor de verschillende maatsorteringen;
  • de lengte van het groeiseizoen (klasse);
  • de productiekosten per ha (excl. pootgoedkosten).

Op zware grond worden meestal minder stengels en knollen per plant gevormd, dan op lichte grond. Bij gelijk opbrengstniveau zou daarom op zware grond wat dichter gepoot moeten worden. Vanwege het vaak wat lagere opbrengstniveau op zware grond is dit echter lang niet altijd nodig.

Naarmate het groeiseizoen voor een bepaald pootgoedgewas langer is zal de gemiddelde potergrootte van de opbrengst toenemen. Om het uit-de-maat-groeien te vermijden zal daarom dichter moeten worden gepoot naarmate het groeiseizoen langer is.

De belangrijkste instrumenten om de sortering te beïnvloeden zijn plantafstand en potergrootte. Ook blijkt dat bij een te grote stand en stengeldichtheid het saldo opbrengst minus pootgoedkosten sterk kan dalen als gevolg van de toenemende pootgoedkosten.

Doordat bovendien de bijkomende kosten van het extra gebruikte pootgoed (voorkiemkosten, Rhizoctoniabehandeling) en van de extra opbrengst (bewaren, sorteren, licentie, plombering) in rekening moeten worden gebracht, treedt een verschuiving van het optimale plantaantal op naar een lager niveau.

Bij de stammenteelt worden uitgangsstam en eerste en tweedejaarsstammen dikwijls veel ruimer gepoot, bijvoorbeeld 20.000 planten per ha, waardoor veel meer knollen per plant kunnen worden geoogst.

Welke potermaat?

Kleine poters hebben per gewichtseenheid meer ogen dan grote poters en leveren daardoor per kg meer stengels. Stengels uit grote poters groeien echter in het algemeen in het begin wat sneller dan die uit kleine poters. Dit geldt vooral bij ongunstige weersomstandigheden, zoals een koud, nat voorjaar. Een vroeger gewas geeft de mogelijkheid om al vroeg met de selectie op viruszieke planten te beginnen hetgeen de gezondheidstoestand van de oogst ten goede zal komen. Mede hierom geven veel pootgoedtelers de voorkeur aan grote poters als uitgangsmateriaal. Een nadeel van het gebruik van grote poters ten opzichte van kleinere is dat er relatief meer bacteriezieke planten uit voortkomen. Dit risico is het grootst bij vatbare rassen en bij uitgangsmateriaal van minder 'schone' partijen. Andere nadelen van grote knollen zijn: een minder goede verdeling van de stengels in de rug en een groter aantal kiembakken per ha waardoor meer arbeid nodig is. Bovendien zorgen grote knollen voor wat meer moederknollen in de partij bij de oogst. Onder goede groeiomstandigheden en bij een gelijk stengeltal per m2 blijkt er echter geen verschil in opbrengst en sortering te zijn tussen kleine en grote poters. Op grond hiervan kan men de relatieve gebruikswaarde van verschillende potermaten vaststellen.

Het aantal kiemen per poter geeft een indicatie van het aantal stengels dat eruit kan groeien. Welk deel van de kiemen het tot stengel brengt hangt af van de grootte van de kiem, de aanwezigheid van wortelprimordia (-beginsels) en het ras. Als op een knol kiemen met en zonder wortelprimordia zitten, dan groeien als regel alleen die met wortelprimordia uit. Bij een ras als Bintje betreft dit dan vrijwel alle kiemen met wortelprimordia. Bij rassen als Jaerla, Marfona en Spunta groeit echter een deel van de grootste kiemen niet uit. Daarom is het bij dit soort rassen niet altijd rendabel om naar meer dan circa 25 stengels per m2 te streven.

Pootgoedbehoefte per ha

Om te kunnen uitrekenen hoeveel pootgoed van een bepaalde maat en van een bepaald ras per ha nodig is om een bepaalde standdichtheid te bereiken, moet men ongeveer weten hoeveel stengels per knol kunnen worden verwacht en moet men de knolgewichten voor verschillende potergroottes kennen. Voor een ras als Bintje wordt voor de maten 28/35, 35/45 en 45/50 mm gemiddeld een aantal van respectievelijk 3,5; 5 en 6 hoofdstengels per poter aangehouden. Als het aantal stengels per knol bekend is, dan kan het benodigde aantal knollen per ha worden berekend.

Standdichtheid en rijenafstand

Een grotere rijenafstand leidt bij een zelfde stengeldichtheid tot een onregelmatiger stengelverdeling over het veld. Als gevolg van de grotere rijenafstand zal het gewas zich later sluiten. Hierdoor wordt de maximale productiecapaciteit van het gewas (bij volledige grondbedekking) pas later bereikt. Dit resulteert bij rijenafstanden van 90 en 105 cm tot opbrengstderving ten opzichte van 75 cm. Bij onderzoek met het ras Bintje op verschillende grondsoorten leverden rijenafstanden van 90 en 105 cm, bij loofvernietiging begin augustus, gemiddeld een bruto opbrengstderving van respectievelijk 4 en 7%. In jaren met een hoog opbrengstniveau was de opbrengstderving wat minder, in die met een laag opbrengstniveau wat meer.

Snijden van pootgoed

Snijden van poters wordt al heel lang door stamselecteurs toegepast om meer knollen te kunnen oogsten van een uitgangsstam of van een eenjarige stam. Als een pootaardappel wordt doorgesneden leveren de beide helften namelijk samen meer stengels (10 - 25%) dan de hele poter. Knollen worden bij voorkeur overlangs doorgesneden om op elk knoldeel een gelijk aantal stengels te krijgen. Snijden houdt echter risico's in voor wat betreft het overbrengen van bacterie-, virus- en schimmelziekten. Daarom moet het mes na elke knol in bijvoorbeeld alcohol of in een vlam worden ontsmet.

Het machinaal snijden van pootgoed moet echter bij de pootgoedteelt worden afgeraden. Gebleken is dat er zelfs problemen kunnen optreden als een snijmachine wordt gebruikt, waarbij het mes continu wordt ontsmet. Dit is met name het geval als een rotte knol aan de aandacht ontsnapt en de machine passeert.