Publicatie datum: 15-07-1996
Teelthandleiding pootaardappelen - niet-parasitaire gebreken
In dit deel van de teelthandleiding pootaardappelen wordt ingegaan op de niet-parasitaire gebreken in pootaardappelen.
Glazigheid en doorwas
Glazigheid wordt veroorzaakt door sterke onttrekking van zetmeel aan de knol. Het treedt vooral op bij doorwas in een gewas. Bij doorwas gaan tijdens het groeiseizoen reeds gevormde knollen kiemen en aan deze kiemen groeien nieuwe knollen. Als de eerstgevormde knollen (de primaire knollen) door de daaraan gegroeide tweede generatie knollen (de secundaire knollen) worden leeggezogen, dan kunnen de primaire knollen glazig worden. Soms wordt zelfs een derde generatie gevormd. Doorwas kan ook tot knolmisvorming leiden zoals popperigheid en flesvorming. Bij zeer sterke onttrekking van zetmeel kan de knol of het knoldeel voos worden; het knolweefsel kan zelfs geheel verdwijnen. Er ontstaan dan zogenaamde waterzakken. Glazigheid treedt het eerst op aan het naveleinde van de primaire knol. Glazige navelpunten komen vooral voor bij langgerekte knollen. Doorwas bij aardappelen wordt vooral veroorzaakt door blootstelling van ondergrondse delen van de plant aan hoge temperaturen. Deze treden op bij maximumluchttemperaturen boven 25° C in combinatie met een droge grond en een niet gesloten bladerdek. Er zijn duidelijke rasverschillen in gevoeligheid voor doorwas. Onder andere Bintje en Eigenheimer zijn erg gevoelig voor dit verschijnsel.
De kans op het optreden van doorwas kan worden beperkt/voorkomen door:
- te zorgen voor een vroeg gesloten bladerdek (voorkiemen);
- beregening;
- matige N-gift.
'Waterzakken' en voosheid komen bij pootaardappelen slechts zelden voor. Ernstige vormen van glazigheid beperken de hoeveelheid beschikbare energie in de knol waardoor opkomst en beginontwikkeling trager kunnen zijn. Lichtere vormen van glazigheid zijn bij pootaardappelen nauwelijks een probleem.
Afbeelding 1. Twee glazige knollen en een voze knol. Glazigheid ontstaat in een primaire knol als deze door een secundaire knol wordt leeggezogen. Het zetmeel verdwijnt eerst, later verdwijnen ook de celwanden (foto: ATO-DLO). | Afbeelding 2. Dit zijn vormen van doorwas. De rechterknol (de primaire knol) is als gevolg van hoge temperaturen tijdens de groei alleen gekiemd. e middelste en linker knol hebben tevens een nieuwe knol gevormd (secundaire knol). |
Groeischeuren en andere knolmisvormingen
Groeischeuren en andere misvormingen mogen bij het afleveren niet in een partij pootgoed voorkomen. Het uiterlijk van een partij wordt er sterk nadelig door beïnvloed. Dit soort gebreken wordt vooral veroorzaakt door een onregelmatige groei van het gewas, meestal als gevolg van een onregelmatige vochtvoorziening.
Groeischeuren kunnen ontstaan doordat bij droogte de groei stopt, de schil verkurkt en zijn elasticiteit verliest. Als vervolgens na neerslag nieuwe groei optreedt, kan de knol scheuren of barsten. Ook kunnen, onder vochtige omstandigheden tijdens een periode van snelle knolgroei, de knollen barsten als gevolg van een te hoge celspanning. Daarnaast kunnen ook aantastingen van Rhizoctonia en netschurft tot groeischeuren leiden.
Misvormde knollen kunnen ontstaan als knollen als gevolg van droogte minder assimilaten krijgen toegevoerd en daardoor gaan afrijpen. Als de produktie na regen weer op gang komt, treedt alleen nog celdeling op in de jongste delen van de knol (topeind, rond de ogen), die dan gaan uitgroeien. Dit leidt dan tot flesvorming en popperigheid. Stikstof kan dit proces versterken, met name bij een onregelmatige vochtvoorziening.
Groeischeuren en andere misvormingen kunnen worden beperkt door een goede structuur van de grond, een regelmatige vochtvoorziening en een niet te zware stikstofbemesting. Tegen Rhizoctonia kan een knol en/of grondbehandeling worden toegepast.
Onderzeeërs
Zogenaamde onderzeeërs zijn poters die na het poten geen bovengrondse stengels vormen maar als gevolg van te sterke fysiologische veroudering direct één of meer knolletjes op de kiemen vormen. Soms gaan deze knolletjes weer kiemen en vormen alsnog vertraagd een stengel. Door onderzeeërvorming is in het veld veelal sprake van een vertraagde en onregelmatige opkomst van het gewas. Te sterke fysiologische veroudering wordt veroorzaakt door een te warme bewaring, al dan niet in combinatie met te vaak afkiemen. Het verschijnsel wordt het meest waargenomen bij rassen met een korte kiemrust en een korte incubatieperiode, zoals Astarte, Jaerla, Doré en Bea. Soms worden onderzeeërs ook bij een minder gevoelig ras als Bintje waargenomen. Dat was bijvoorbeeld in 1983 het geval, toen als gevolg van overvloedige regen veel aardappelen pas in juni konden worden gepoot.
Problemen met onderzeeërs kunnen meestal worden voorkomen door hiervoor gevoelige rassen koel (2-3° C) te bewaren, niet te vaak af te kiemen, goed voor te kiemen en niet te vroeg en te diep in te koude grond te poten. De fysiologische veroudering kan ook enigszins worden tegengegaan door het pootgoed in het licht te plaatsen.
Soms komt het voor dat pootgoed dat te lang te koud (<2° C) is bewaard na het poten onderzeeërs geeft. Dergelijk, meestal mechanisch gekoeld, pootgoed wil dan nauwelijks kiemen en doet dan na poten òf niets òf vormt draadspruiten òf onderzeeërs.
Zwarte harten
Soms komt in het centrum van knollen een donkergrijze tot zwarte vlek voor. Deze is meestal scherp begrensd zolang deze tenminste nog niet is aangetast door rottingsbacteriën. Uiterlijk is aan de knollen veelal niets te zien. Dit wordt zwarte harten genoemd. Het wordt veroorzaakt door zuurstofgebrek binnen in de knol. Het kan ontstaan bij (vrijwel) luchtdichte bewaring van aardappelen (bijvoorbeeld onder plastic). De afwijking wordt echter meestal waargenomen na opwarmen van aardappelen met lucht van een te hoge temperatuur (>25° C) en/of met onvoldoende aanvoer van zuurstof in de bewaarplaats. Dit laatste gebeurt meestal wanneer het opwarmen plaatsvindt met een in de bewaarplaats geplaatste luchtverhitter zonder voldoende aanvoer van lucht van buiten. Zwarte harten kunnen ook optreden als de knollen bij zonnig en erg warm weer na het rooien te lang in het zwad liggen of na inbrengen in de bewaarplaats onvoldoende worden geventileerd. Ontvelde aardappelen zijn in dit opzicht extra kwetsbaar.
Bij het opwarmen mag de temperatuur van de opgewarmde ventilatielucht niet hoger zijn dan 20 à 22° C. Indien met directe luchtverhitters in de bewaarplaats wordt gewerkt, moet worden gezorgd voor voldoende luchtverversing. Voorkom een langdurige blootstelling aan hoge buitenluchttemperaturen bij het op voorraad rooien en zorg voor regelmatige luchtverversing in de bewaarplaats van bij hoge temperaturen geoogste, ontvelde aardappelen.
Koudeschade
Bij maandenlange bewaring bij temperaturen van +1 tot -1° C kunnen aardappelknollen door koude worden beschadigd. Beschadigde plekken kunnen overgaan in rot. Wanneer geen rot optreedt moet toch rekening worden gehouden met niet kiemen of een tragere kieming en een verminderd productievermogen van de knollen. Rassen verschillen duidelijk in gevoeligheid voor koudeschade. Bovendien zijn er jaarsinvloeden. Symptomen zijn donkerbruin gekleurde, vaak wat ingezonken plekken op de knol. Het knolvlees onder de plek kleurt soms roodbruin, maar meestal donkerbruin tot zwart. Uit onderzoek, bij 12 rassen, bleek dat de volgende rassen min of meer gevoelig waren voor koudeschade: Ostara, Jaerla, Draga, Bea en Alpha. Désirée, Eersteling, Hertha en Sirtema lieten in twee van de drie jaar symptomen van schade zien en Bintje, Cardinal en Spunta vertoonden geen koudeschadesymptomen.
Koudeschade kan worden voorkomen door aardappelen niet langdurig aan temperaturen lager dan +1° C blootstellen. De afwijking komt het meest voor waar de koude koellucht de bewaarplaats binnenkomt, vooral vlak bij de uitlaat van mechanische koelers. Een juiste afstelling en plaatsing van de temperatuurvoelers is gewenst.
Naveleindverkleuring en naveleindrot
Als het loof van aardappelen in een periode van droog en warm weer plotseling wordt vernietigd, kan soms in de knollen naveleindverkleuring en naveleindrot optreden. Het treedt vooral op als een gewas nog groen is en onvoldoende vocht ter beschikking heeft om optimaal te kunnen verdampen (droogtestress). Het verschijnsel wordt vooral waargenomen na een behandeling met snelwerkende chemische loofdodingsmiddelen, maar het is ook na loofklappen en looftrekken vastgesteld. Bij het overlangs doorsnijden van de knol ziet men bij het naveleinde bruingekleurd necrotisch weefsel, dat zich voort kan zetten in de vaatbundelring. Soms is het naveleinde licht ingerot. Dit rot kan verergeren door het secundair optreden van schimmels zoals Fusarium-soorten of bacteriën.
Naveleindrot en naveleindverkleuring kunnen worden tegengegaan door bij droge weersomstandigheden niet plotseling het loof te vernietigen, maar te wachten tot de grond voldoende vochtig is. Een alternatief is een langzaam werkend loofdodingsmiddel gebruiken. Als men onder extreem droge omstandigheden het loof toch snel wil vernietigen kan gedacht worden aan loofklappen gevolgd door een paar dagen later doodspuiten. Dit kan echter wel iets ten koste gaan van de effectiviteit van het doodspuitmiddel; namelijk wat meer hergroei.
Drukplekken
Vanaf twee tot vijf maanden bewaring in bulk, worden vooral bij grote storthoogten en grote gewichtsverliezen, onderin partijen drukplekken op de knollen waargenomen. Deze afwijking neemt toe naarmate het bewaarseizoen voortschrijdt. Op de knollen komen onnatuurlijke indeukingen voor. De gewichtsverliezen als gevolg van vochtverlies zijn bij de luchtkokers het grootst. Vochtverlies treedt vooral op als ontvelde en beschadigde knollen sterk worden gedroogd. Na het verdwijnen van de druk veert het ingedrukte weefsel weer wat op. Zodra dan zuurstof kan toetreden tot de beschadigde cellen kunnen deze snel blauw verkleuren.
Drukplekken kunnen worden tegengegaan door te bewaren met zo weinig mogelijk vochtverlies. Tijdens de wondhelingsperiode, waar de bewaarperiode mee begint, moet niet meer worden geventileerd dan strikt noodzakelijk is om de partij droog te krijgen. Daarna, gedurende de rest van de bewaarperiode zo weinig mogelijk ventileren en alleen met vochtige lucht; dat wil zeggen lucht met een relatieve luchtvochtigheid van meer dan 90-95%. De storthoogte beperken tot 3,5 m.