Publicatie datum: 15-07-1996
Teelthandleiding pootaardappelen - najaarsteelt
In dit deel van de teelthandleiding pootaardappelen wordt ingegaan op de najaarsteelt van pootaardappelen.
Algemeen
Vanaf ongeveer 1950 is met name in het gebied Noord-Limburg, Oost-Brabant ervaring opgedaan met de teelt van pootgoed in het najaar. De heer Poos, aardappelkweker bij het CIV te Ottersum, noord Limburg, gebruikte de nazomer om zijn kweekprodukten te toetsen op vatbaarheid tegen Phytophthora en ontdekte toen dat het in deze periode mogelijk was om uit oogpunt van virusbesmetting gezond pootgoed te telen.
De bladluissituatie
In gebieden (of jaren) waarin bladluizen reeds vroeg verschijnen heeft meestal ook een snelle vermeerdering van bladluizen plaats. De populatie stijgt dan tot grote hoogte. Onder deze omstandigheden verloopt echter ook de vermeerdering van bladluisvijanden (lieve heersbeestjes, zweefvliegen, gaasvliegen) snel. Deze ontwikkeling die vaak ook nog gepaard gaat met de aantasting van bladluizen door schimmels, heeft tot gevolg dat meestal rond half juli de luizenpopulatie vrij plotseling wordt gereduceerd tot dichtbij het nulpunt. Het grote aantal bladluisvijanden zorgt er vervolgens voor dat geen nieuwe opbouw van de populatie plaatsvindt. Pas later stijgt de populatie weer langzaam. Deze nieuwe populatie blijkt echter ten aanzien van virusverspreiding weinig actief, zoals uit proefnemingen en uit diverse praktijkwaarnemingen is gebleken. Het blijkt dus dat in bepaalde jaren of gebieden na een zeker tijdstip de omstandigheden, althans wat de bladluissituatie betreft, gunstig zijn voor de teelt van pootgoed. Belangrijk is hierbij dat de pootdatum zodanig wordt gekozen dat de opkomst van het gewas plaatsvindt op het moment dat de omvang van de populatie zijn laagste punt heeft bereikt. Komt het gewas eerder op dat kan een zeer sterke infectie plaatsvinden door het restant van de zomerpopulatie. Het verschil met de voorjaarsteelt is dus dat bij voorjaarsteelt de loofvernietigingsdatum belangrijk is voor de virusbesmetting en voor de najaarsteelt de opkomstdatum.
De knolproductie
In tegenstelling tot de voorjaarsteelt, ontwikkelt het najaarspootgoed zich in een periode met afnemende temperatuur en daglengte. Dit heeft de volgende gevolgen. De opkomst heeft in deze tijd reeds kort na het poten plaats. Dit geldt ook voor het begin van de knolaanleg. Maar daarna is, ten gevolge de steeds korter wordende dagen, de gemiddelde knolproductie per dag duidelijk lager. In 1963 was de productie van 21 juni tot 22 juli bijna het dubbele van die tussen 3 september en 9 oktober. Voor de opbrengst is het dus belangrijk dat tijdig kan worden gepoot. Voorts zijn van belang de weersomstandigheden bij en direct na het poten en het tijdstip waarop de eerste nachtvorst zich aandient. Droogte bij het poten kan de opkomst aanzienlijk vertragen. Vroeg optredende nachtvorsten zijn funest voor de najaarsteelt. Bij poten omstreeks 1 augustus en een groen gewas tot november zijn opbrengsten van 20 á 25 ton per ha veldgewas mogelijk; met natuurlijk de nodige verschillen van jaar tot jaar. De sortering is uiteraard vrij fijn.
Pootgoedvoorbehandeling
Najaarsteelt houdt in dat het pootgoed hiervoor tot in de zomer moet worden bewaard. Het beste kan dit door het pootgoed tot één à twee weken voor het poten in een koelcel te bewaren bij circa 3° C en het vervolgens bij buitentemperatuur te plaatsen. Hierbij dient te worden voorkomen dat het pootgoed al voor het poten door bladluizen met virus wordt besmet.
Grondsoort en bemesting
Het feit dat najaarspootgoed pas laat (oktober/november) wordt geoogst houdt een beperking van de perceelskeuze in. De grond moet nog laat in het jaar berijdbaar en zeefbaar zijn. Grond van meer dan 15-20% afslibbaar en laag gelegen grond zijn dus minder geschikt.
Het gewas moet met weinig stikstof worden geteeld omdat anders te veel loofgroei optreedt. Dit gaat ten koste van de knolopbrengst. Globaal kan de stikstofgift op tweederde van de voorjaarsgift worden gesteld.
Gewasbescherming
Vooral in augustus, september is het risico op aantasting door Phytophthora erg groot. De druk is dan vaak hoog en als gevolg van een snelle begingroei is er veel onbeschermd loof. Daarom moet het gewas vanaf opkomst zeer frequent worden behandeld. Dit betekent meestal twee keer per week spuiten tot het gewas de bodem volledig heeft bedekt. Daarna kan afhankelijk van het besmettingsrisico de frequentie worden teruggebracht tot één keer per week.
Oogsten en bewaring
Het oogsten moet meestal onder ongunstige omstandigheden plaatsvinden. De knollen zijn dan meestal vochtig of nat, de knollen zijn onrijp en ontvellen gemakkelijk. Er moet daarom zeer voorzichtig worden gerooid. Belangrijk is dat een partij met zo weinig mogelijk grond in de opslag komt. Na het rooien moet direkt worden drooggeblazen. Zodra de partij droog is dient weinig meer te worden geventileerd zodat de schil goed kan verkurken. Najaarspootgoed moet als het kan vrij warm worden bewaard (? 10?C) als het in het voorjaar weer moet worden gepoot. Dit bevordert in het voorjaar de kieming van dit fysiologisch zeer jonge pootgoed. Voor het drogen, direkt na het rooien is het vaak gewenst de lucht enkele graden op te warmen. Najaarspootgoed vormt altijd minder kiemen en stengels dan voorjaarspootgoed. Door een flinke warmtestoot en één keer afkiemen in het voorjaar kan hierin verbetering worden gebracht. Voor de teelt van grove knollen is najaarspootgoed bijzonder geschikt.