Publicatie datum: 15-07-1996
Teelthandleiding pootaardappelen - bewaring
In dit deel van de teelthandleiding pootaardappelen wordt ingegaan op de bewaring van pootaardappelen.
Algemeen
Bij de oogst verkeert de pootaardappel niet altijd in een optimale toestand. Soms is er onrijp gerooid en zijn er bij het rooien in meerdere of mindere mate ontvellingen opgetreden. Daarom vraagt de bewaring van pootaardappelen extra aandacht. Tijdens de bewaring zal er zowel verlies van gewicht als van kwaliteit optreden. Bij een goede bewaring kunnen deze verliezen echter sterk worden beperkt.
De aardappelknol is een levend organisme, dat voor 75 - 80% uit water bestaat. Tijdens de bewaring verliezen knollen gewicht als gevolg van vochtverlies (verdamping) en verlies van droge stof (ademhaling). Een aantasting door zilverschurft kan het vochtverlies sterk vergroten.
Verdamping
Aardappelen verliezen vocht door transpiratie, afhankelijk van:
- de dampdoorlatendheid van de schil;
- de aanwezigheid van kiemen;
- de produkttemperatuur in combinatie met de relatieve vochtigheid en de temperatuur van de omgevingslucht.
De vochtdoorlaatbaarheid van de schil van een onrijpe knol is veel groter dan die van een goed afgerijpte knol. Nog groter is het vochtverlies dat optreedt via wonden en kiemen. De hoeveelheid vocht, die per eenheid van oppervlakte verloren gaat via de (afgerijpte) schil, kiemen en wonden verhoudt zich als 1:100:300.
Naarmate de relatieve vochtigheid van de omgevingslucht lager is, neemt het vochtverlies van de knollen toe. De relatieve vochtigheid geeft de hoeveelheid waterdamp in de lucht aan als percentage van de maximale hoeveelheid waterdamp, die de lucht bij die temperatuur kan bevatten. Daarom moet voor de koeling van aardappelen bij voorkeur lucht worden gebruikt met een relatieve vochtigheid die zo dicht mogelijk bij de 100% ligt.
De gewichtsverliezen van onbeschadigde pootaardappelen tijdens de bewaring bedragen globaal gedurende de eerste maand circa 2 - 4%, afhankelijk van de schildikte, en 0,5 - 0,6% per maand tijdens de volgende maanden. Ook rasverschillen spelen hierbij een rol. Bij kieming worden de verliezen snel groter.
Ademhaling
Voor het op gang houden van zijn levensprocessen heeft de knol energie nodig, die vrijkomt door de verademing van suikers. Hiervoor is zuurstof nodig, terwijl er CO2, water en warmte bij vrij komen. De ademhalingsactiviteit van aardappelen is het laagst bij een temperatuur van 5-7° C en loopt zowel bij hogere als bij lagere temperatuur op. Zo is de ademhalingsintensiteit bij 0 °C en 20 °C ruim het dubbele van die bij 6 °C. Onrijpe en beschadigde knollen hebben een veel grotere ademhalingsintensiteit dan rijpe, onbeschadigde aardappelen. Als onrijpe knollen worden geoogst bij temperaturen van circa 25 °C en hoger dan kunnen bij onvoldoende luchtverversing in de bewaarplaats, zwarte harten ontstaan als gevolg van zuurstofgebrek.
Schimmelziekten
Een besmetting met Fusarium of Phoma kan leiden tot droogrot. Als de aardappelen niet snel, binnen een week, worden gedroogd, dan kan zilverschurft zich sterk uitbreiden. Door middel van snel drogen kan ook de uitbreiding van lakschurft (Rhizoctonia) worden tegengegaan. Het ontstaan en de uitbreiding van schimmelziekten kan worden beperkt door:
- het voorkomen van knolbeschadiging bij rooien, transport en inschuren; veel bewaarziekten dringen de knol via wonden binnen;
- een snelle droging na binnenbrengen in de bewaarplaats en drooghouden van de partij gedurende de bewaarperiode;
- een goede en snelle wondheling;
- een zo laag mogelijke bewaartemperatuur; dit geldt echter niet voor Phoma, die zich juist uitbreidt bij temperaturen beneden de 8 °C.
Drogen van aardappelen
Een snelle droging van pootaardappelen is in de eerste plaats gewenst om de uitbreiding van zilverschurft tegen te gaan. Echter ook eventuele moederknollen moeten worden ingedroogd, om te voorkomen dat ze bij rotting naastliggende knollen kunnen aantasten. Het drogen van een partij is lastiger, naarmate er meer natte grond en moederknollen in voorkomen.
Wanneer is buitenlucht drogend?
De temperatuur van de lucht is lager dan die van de aardappelen.
Lucht met een lagere temperatuur dan het product droogt altijd, ook als deze lucht met waterdamp
is verzadigd en dus een relatieve vochtigheid heeft van 100%. Als lucht met een relatieve luchtvochtigheid van 100% en een temperatuur van 10 °C door aardappelen met een temperatuur van 12 °C wordt gevoerd, wordt de lucht opgewarmd. De lucht die bovenuit de hoop komt, heeft dan een temperatuur van 12 °C. Daar warmere lucht meer vocht kan opnemen dan koude lucht zal droging optreden, zoals uit onderstaand voorbeeld blijkt.
Voorbeeld: Bij 10 °C kan lucht maximaal 7,6 gram per m3 en bij 12 °C maximaal 8,8 gram per m3
waterdamp opnemen. Als de lucht tijdens haar gang door de partij wordt opgewarmd van 10 tot 12 °C zal per m3 ingeblazen lucht met een relatieve luchtvochtigheid van 100% toch nog 8,8 - 7,6 = 1,2 gram vocht worden afgevoerd.
Naarmate de relatieve vochtigheid van de ingeblazen lucht lager is, zal het drogend vermogen van
de lucht groter zijn.
De temperatuur van de lucht is hoger dan die van de aardappelen.
Als de temperatuur van de ingeblazen lucht hoger is dan die van de aardappelen is soms wel en
soms geen droging mogelijk. Dit hangt af van de dauwpunttemperatuur van de ingeblazen lucht. (De dauwpunttemperatuur is de temperatuur waarbij waterdamp na afkoeling van de lucht begint te condenseren.) Bij welke temperatuur het dauwpunt wordt bereikt, hangt af van de temperatuur en de relatieve vochtigheid van de lucht.
Als de dauwpunttemperatuur van de lucht hoger is dan de temperatuur van de aardappelen, dan zal
bij ventileren waterdamp op de aardappelen neerslaan en wordt het product dus natter. Drogend ventileren is dan ook alleen mogelijk als de dauwpunttemperatuur van de lucht lager is dan de temperatuur van de aardappelen. Voor een drogend effect van betekenis moet de dauwpunttemperatuur tenminste 2 °C lager zijn dan de producttemperatuur.
Voorbeeld: De luchttemperatuur is 18 °C, en de producttemperatuur 15 °C. De lucht zal een
drogend effect hebben bij een relatieve luchtvochtigheid van 82% of lager.
Koude nachten benutten om te drogen?
Het drogend effect van lucht die kouder is dan het product is groter naarmate het verschil tussen lucht en producttemperatuur groter is. Het drogend ventileren met lucht die veel kouder is dan het product heeft echter het nadeel dat ook de producttemperatuur flink gaat dalen. Dit is zowel een gevolg van de lagere luchttemperatuur als van de verdamping van vocht. Daardoor zal het, bijvoorbeeld overdag, moeilijker worden om te drogen met lucht die warmer is dan het produkt.
Voorbeeld: Als de produkttemperatuur bijvoorbeeld begin september al gezakt is tot 10 °C, dan moet de relatieve luchtvochtigheid van de lucht met een temperatuur van 18 °C al lager zijn dan 59% om drogend te kunnen ventileren.
Zulke lage waarden voor de relatieve luchtvochtigheid treden in de herfst zelden op. Zou daarentegen de produkttemperatuur 15 °C zijn dan kan met lucht van 18 °C al drogend worden geventileerd bij een relatieve luchtvochtigheid van maximaal 82%.
Dit voorbeeld maakt duidelijk, dat het belangrijk is om de produkttemperatuur relatief hoog te houden om efficiënter te kunnen blijven drogen.
Lucht opwarmen
Indien er veel natte grond in de partij zit en de weersomstandigheden zitten tegen, dan is het niet altijd mogelijk om een partij pootaardappelen binnen één week (gewenst met het oog op zilverschurft) droog te krijgen. In dat geval moet worden geprobeerd om - zo mogelijk - dag en nacht drogend te ventileren. Zoals hierboven is duidelijk gemaakt, kan dit streven gedwarsboomd worden door een te ver dalende producttemperatuur. Dit kan, zonodig, worden voorkomen door de koude nachtlucht enkele graden op te warmen. Hierdoor wordt tevens het drogend effect van de lucht nog versterkt, mits de dauwpunttemperatuur lager is dan de temperatuur van de aardappelen.
Wanneer droog?
Tenzij over goede vochtmeetapparatuur kan worden beschikt, is het vrij lastig om vast te stellen of een partij droog is. Een praktische methode is het 'graven' van een gat boven in de hoop. Als de knollen en de aanhangende grond op 30 - 40 cm onder de oppervlakte winddroog aanvoelen, kan bij een gezonde partij met drogen worden gestopt. Ook als de temperatuur van de uittredende lucht gelijk is aan die van de inblaaslucht is de partij droog.
Enkele wenken voor het drogen van aardappelen:
- bij een traag oogsttempo moet met drogen worden begonnen zodra de eerste aardappelen in de bewaarplaats liggen;
- de storthoogte van moeilijk te drogen partijen dient te worden beperkt; dit kan echter alleen als een volledige roostervloer aanwezig is of als de afstand tussen de ventilatiekanalen kan worden aangepast (de afstand van de ventilatiekanalen moet 0,8 x de storthoogte zijn);
- de aangezogen lucht mag zich niet kunnen vermengen met afgewerkte lucht;
- aardappelen in kisten drogen het snelst als de kisten buiten op de wind staan. Als er sprake is van een zware Phytophthoradruk in de naaste omgeving bestaat het risico van knolinfectie, zo is in de praktijk gebleken.
- met het oog op (brand)veiligheid moeten kachels bij voorkeur buiten worden geplaatst;
- de dauwpunttemperatuur en de relatieve vochtigheid van de buitenlucht maken deel uit van het regionale weerbericht;
- de lucht als regel niet meer dan 3 °C opwarmen;
- de temperatuur van de inblaaslucht mag niet hoger zijn dan circa 20 °C.
Wondheling
Tijdens de oogst en het binnenbrengen van aardappelen in de bewaarplaats treden altijd in meer of mindere mate beschadigingen op in de vorm van ontvellingen en vleeswonden. Een snelle heling van deze wonden verspert de weg voor ziekten als Phoma en Fusarium en beperkt gewichtsverliezen. Bij de wondheling wordt een kurklaagje gevormd, waardoor de wond wordt afgedekt. Deze verkurking verloopt sneller naarmate de temperatuur in het traject 3 - 20 °C hoger is. Een hoge relatieve vochtigheid (80 - 95%) versnelt het proces. Als knollen nat zijn treedt echter geen wondheling op. In dat geval zal de partij eerst moeten worden gedroogd alvorens met de wondheling kan worden begonnen. Een volledige wondheling vraagt bij een optimale luchtvochtigheid drie tot zes weken bij een temperatuur van 5 °C, één tot twee weken bij 10 °C en drie tot zes dagen bij 20 °C. In de praktijk is een periode van 7-14 dagen bij een temperatuur van 12-18 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 80-95% nodig voor een goede wondheling. Een hoge luchtvochtigheid kan worden bereikt door heel weinig te ventileren, bijvoorbeeld 1 à 2 maal per dag enkele minuten om de lucht te verversen en daarmee te voorkomen dat het CO2-gehalte in de bewaaratmosfeer teveel oploopt en er zuurstofgebrek optreedt. Als ventilatienorm hiervoor geldt 10 m3 lucht per ton aardappelen per 24 uur. Als onrijpe aardappelen (ontvellingen) bij hoge temperatuur (> circa 25 °C ) geoogst zijn dan kan de ademhaling en daarmee de CO2-produktie sterk oplopen. In een dergelijke situatie moet de genoemde ventilatienorm en het aantal keren ventileren tenminste worden verdubbeld. Tijdens de wondhelingsperiode moet worden voorkomen, dat de temperatuur van aardappelen tot boven de 20 °C stijgt.
Koelen en bewaren
Na de wondhelingsperiode moet de temperatuur van de aardappelen worden teruggebracht tot de gewenste bewaartemperatuur. Vroeg in de herfst zullen de nachttemperaturen onvoldoende laag zijn om dit snel te bereiken. In principe is met buitenluchtkoeling een temperatuur bereikbaar, die ongeveer overeenkomt met de gemiddelde minimumtemperatuur voor het betreffende tijdvak. Voor medio september, oktober en november bedraagt deze respectievelijk 10,5, 7 en 5 °C. Door vroeg in de herfst enkele zeer koude nachten te benutten, kan soms al wat eerder een laag temperatuurniveau worden bereikt. Volgt er daarna een periode met warme nachten, dan kan de knoltemperatuur weer aanzienlijk stijgen (met 0,2 - 0,4 °C per dag). Bovendien kunnen de knollen hierdoor vochtig worden als gevolg van condens. Condens moet in verband met uitbreiding van zilverschurft worden vermeden. Dergelijke temperatuursschommelingen kunnen, met name bij rassen met een lange kiemrust, leiden tot een iets kortere kiemrustduur. Om de gewichtsverliezen tijdens de bewaring te beperken, moet het aantal ventilatieuren zo laag mogelijk worden gehouden. Het gewichtsverlies is namelijk recht evenredig met de duur van de ventilatie. De koeling van het produkt zal sneller verlopen naarmate de ventilatiecapaciteit en het temperatuursverschil tussen produkt en buitenlucht groter zijn. Tijdens de afkoelperiode verdient een flink temperatuursverschil, bijvoorbeeld circa 5 °C, tussen buitenlucht en produkt daarom de voorkeur.
Gewenste bewaartemperatuur
De gewenste bewaartemperatuur van pootaardappelen is als regel 3 à 4 °C. Rassen met een erg lange kiemrust zoals Agria kunnen beter bij 5 °C worden bewaard. Bij buitenluchtkoeling is het, met name in zachte herfsten en winters, niet mogelijk om al vroeg deze lage temperatuur te bereiken en vervolgens te handhaven. Dit kan betekenen dat rassen met een korte kiemrust te vroeg beginnen te kiemen. Ook kan het een te snelle fysiologische veroudering inhouden voor rassen die daarvoor gevoelig zijn, zoals Jaerla, Doré, Première e.a. Het is daarom veiliger om dergelijke rassen in een mechanisch gekoelde ruimte te bewaren. Daarbij is zaak om de temperatuur door middel van mechanische koeling al in september tot circa 10 °C terug te brengen. Afhankelijk van het tijdstip van sorteren kan de temperatuur dan in oktober of november verder omlaag worden gebracht. Dit verdient de voorkeur boven buitenluchtkoeling tot november en vervolgens na sorteren mechanische koeling.
Bewaring bij een temperatuur van 2 à 3 °C kan voor rassen die slechts langzaam fysiologisch verouderen te laag zijn. Op het moment van poten zijn ze dan nog onvoldoende fysiologisch ontwikkeld. In zo'n geval zal een langduriger warmtestoot vereist zijn.
Langdurige bewaring (langer dan drie maanden) van pootaardappelen bij temperaturen van ½ - 1 °C wordt door de meeste rassen niet verdragen. Dit kan leiden tot koudeschade (uitwendig: ingezonken, donkergekleurde plekken en inwendige verkleuring van de knol) en/of slechte kieming.
Ventileren tijdens vorstperiode?
Tijdens vorstperiodes, wanneer de buitentemperatuur te laag is om uitsluitend met buitenlucht te ventileren, zal met menglucht moeten worden gewerkt. In bewaarplaatsen, waar geen mengluchtinstallatie aanwezig is, kan men menglucht creëren door tijdens intern ventileren de luchtinlaatluiken iets te openen. Een minimum-thermostaat in het luchtkanaal zal daarbij moeten voorkomen dat met te koude lucht wordt geventileerd.
Opwarmen van aardappelen
Bij lage temperaturen zijn aardappelknollen erg gevoelig voor onderhuidse beschadiging, die doorgaans leidt tot blauw. Daarom moeten pootaardappelen voor het sorteren tot een temperatuur van circa 10 °C worden opgewarmd.
Overige aandachtspunten
Schoonmaken van de bewaarplaats, inclusief de ventilatiekanalen, nadat deze is leeggehaald, is een belangrijke bedrijfshygiënische maatregel. Bij gezonde partijen pootgoed kan worden volstaan met 'bezemschoon' maken; bij 'verdachte' of 'ziekte' partijen dienen vloer en wanden met water of stoom te worden gereinigd; dit geldt ook voor kisten.
Pootgoed moet niet in een ruimte worden bewaard waar eerder kiemremmingsmiddelen zijn gebruikt.
Pootgoed niet samen in een ruimte bewaren met fruit en groenten; deze produceren ethyleen (vooral fruit), wat een afwijkende kiemgroei kan veroorzaken; er ontstaan korte, dikke kiemen met een knolachtig uiterlijk.