Publicatie datum: 15-07-1996
Teelthandleiding pootaardappelen - beregening
In dit deel van de teelhandleiding pootaardappelen wordt ingegaan op de beregening van het aardappelgewas.
Algemeen
In de pootaardappelteelt wordt vrij algemeen beregend om het optreden van gewone schurft tegen te gaan. Is een installatie aanwezig dan zal deze als regel ook in droge perioden worden gebruikt om opbrengstschade te beperken. De vochtvoorziening van het gewas is bovendien medebepalend voor de knolgrootte en knolkwaliteit.
Overmatige beregening of een te grote beregeningsintensiteit kan structuurschade (verslemping) veroorzaken. Mede hierdoor kan het optreden van ziekten als poederschurft en roodrot door beregening worden bevorderd.
Opbrengst
Naarmate de groeiperiode van een pootgoedgewas korter is, is de opbrengstschade als gevolg van droogte groter. Bij een gesloten gewas wordt per mm vochttekort wel een opbrengstreductie van 0,25 ton per ha gehanteerd. Het rendement van beregenen kan worden verlaagd door negatieve gevolgen van deze teeltmaatregel, zoals verslemping en het verdwijnen van stikstof uit de bewortelde zone. Zulke negatieve gevolgen zijn op zavelgrond doorgaans groter dan op zandgrond of zware klei.
In geval van droogte tijdens stoloon en knolaanleg, kan beregening het knolaantal per plant verhogen. Hierdoor neemt het percentage van de opbrengst in de dure pootgoedmaten als regel toe. Praktisch betekent dit, dat men bij droogte vanaf 1 à 2 weken na opkomst met beregening moet beginnen.
Op zavelgrond is het effect van beregening op het knoltal meestal geringer dan op zand en zwaardere klei.
Kwaliteit (ziekten)
Gewone (pok)schurft, veroorzaakt door de actinomyceet Streptomyces scabies, kan goed worden bestreden door de grond in de rug vanaf het begin van de knolaanleg gedurende drie weken goed vochtig te houden. Om de gehele rug gelijkmatig vochtig te maken moet bij voorkeur een lage regenintensiteit (niet meer dan 20 mm per uur) worden gehanteerd. Verder voldoen frequente kleine giften van bijvoorbeeld 10 mm beter dan een paar grote giften. Beregening helpt niet tegen oppervlakkige graslandschurft of tegen netschurft.
Beregening en in het bijzonder overmatige beregening leidt als regel tot een snellere afrijping van het gewas en bijgevolg tot een wat eerder optreden van ouderdomsresistentie tegen virusziekten.
Op grond met een minder goede structuur, die (mede) als gevolg van beregening aan de natte kant is, zijn de omstandigheden gunstig voor het optreden van poederschurft (Spongospora subterranea) en roodrot (Phytophthora erythroseptica). Een lage regenintensiteit en beperkte hoeveelheden per keer (maximaal 20 mm) kunnen het ontstaan van een slechte structuur als gevolg van verslemping beperken.
Een goede vochtvoorziening kan verder knolgebreken als holheid en knolmisvorming, alsmede het optreden van doorwas goeddeels voorkomen.
Wanneer beregenen?
Tenzij de grond erg ver is uitgedroogd of men gewone schurft wil bestrijden, moet niet met beregening worden begonnen vóór de knolgroei goed op gang is gekomen. Te vroeg beginnen beperkt de bewortelingsdiepte en kan leiden tot een te uitbundige loofgroei.
ls men gewone schurft wil bestrijden moet vanaf het moment dat de eerste stoloonuiteinden zich beginnen te verdikken, dus vanaf het begin van de knolaanleg, de grond goed vochtig zijn.
Om vast te stellen wanneer het gewas aan beregening toe is, worden de volgende methoden gehanteerd:
- Schatting van het vochtgehalte, bijvoorbeeld onderin de rug. Dit vraagt wel ervaring en is niet erg nauwkeurig.
- Het opstellen van een vochtbalans. Hierin worden betrokken de vochtvoorraad in de bewortelde grond, de capillaire nalevering, de regenval en de gewasverdamping. Om de laatstgenoemde factor te kunnen vaststellen, kan men gebruik maken van de referentiegewasverdampingscijfers die dagelijks door het KNMI worden verstrekt en van de zogenaamde f-factor voor aardappelen die afhankelijk is van het ontwikkelingsstadium van het gewas.
Verdamping aardappelgewas = f x referentieverdamping
- Tensiometers. Dit zijn instrumenten die informatie geven over de vochttoestand van de grond. Het ondereinde, de poreuze kop, wordt op circa 35 cm onder de top van de rug, in de rug geplaatst, midden tussen twee aardappelplanten. Op een manometer kan men de zuigspanning van de grond aflezen. Is deze hoger dan 0,3 à 0,4 bar, dan is de grond toe aan beregening. Voor een betrouwbare meting zijn minstens drie tensiometers per (homogeen) perceel nodig. Als de grond te ver uitdroogt (0,8 - 0,9 bar) dan kunnen de tensiometers 'doorslaan'. Na herbevochtiging van de grond moeten ze dan opnieuw gevuld en geplaatst worden.
Hoe beregenen?
Beregening wordt tegenwoordig meestal uitgevoerd met haspelinstallaties die zijn uitgevoerd met een sproeikanon of een sproeiboom. Met het oog op het beperken van structuurschade door beregening en voor een goede bevochtiging van de rug verdient de sproeiboom de voorkeur. Om structuurschade te voorkomen, moet - zeker zolang het gewas de grond nog niet volledig bedekt - de regenintensiteit niet hoger zijn dan 10 mm per uur.
De hoeveelheid water die per keer moet worden verstrekt hangt ondermeer af van de grondsoort. Het verdient aanbeveling om de volgende maxima aan te houden:
- Zavelgrond: 20 mm;
- Zandgrond: 25 - 30 mm;
- Kleigrond: 20 - 25 mm.
Beregenen met zout water
Beregenen met zout water kan opbrengstderving geven. Bovendien wordt hierdoor de structuur van de grond negatief beïnvloed. Uit al wat ouder onderzoek in Friesland en Zuid-Holland kan worden afgeleid dat bij drie keer beregenen met 20 mm water, zoutgehalten boven de 1 gram chloor per liter op lichte zavelgrond en boven 1,5 gram chloor per liter op zwaardere gronden opbrengstschade van betekenis (> 5%) kunnen geven ten opzichte van zoet water. In vergelijking met onberegend kan er echter nog wel een hogere opbrengst zijn. Beregenen met zout water kan - om bladverbranding te voorkomen - het best in de namiddag of avond gebeuren. Bij gebruikmaking van zout water is veelvuldig beregenen met kleine giften beter dan enkele keren een grote gift. Sterke uitdroging van de grond moet worden vermeden.
Bij beregening tegen gewone schurft kan het verantwoord zijn om water met een hoger zoutgehalte te gebruiken. Als het gaat om een wat lagere opbrengst vanwege zoutschade met weinig of geen gewone schurft of een normale opbrengst met veel schurft dan kan zelfs water met 3 - 4 gram chloor nog bruikbaar zijn voor een éénmalige beregening.