Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 15-12-1998

Teelthandleiding luzerne - voederwinning

In dit hoofdstuk van de teelthandleiding luzerne wordt ingegaan op de aspecten van voerwinning van luzerne.

Het maairegime van luzerne heeft invloed op de drogestofopbrengst, de voederwaarde van het geoogste product en de levensduur van het gewas. Ook de omstandigheden tijdens de oogst en de keuze van de oogstmachines kunnen hierop van invloed zijn.

Maaitijdstip

Het advies voor het maaien van luzerne is van oudsher maaien bij begin bloei. Hieronder wordt verstaan: maaien op het moment dat bij 10% van de planten de eerste bloemen opengaan. Als luzerne dit stadium heeft bereikt, zijn er voldoende reserves (koolhydraten) in de kroon en wortels opgeslagen, zodat het gewas een vlotte hergroei heeft (zie ook hoofdstuk gewaseigenschappen). Nadeel van dit maaiadvies is dat de kwaliteit in dat stadium snel afneemt door een toename van het ruwe-celstofgehalte van de stengel. Bij luzerne wordt de kwaliteit in belangrijke mate bepaald door de blad/stengelverhouding en het ruwe-celstofgehalte van de stengel. Het blad is met een verteerbaarheidscoëfficiënt (Vcos) van circa 85% kwalitatief beter dan de stengel met een verteerbaarheid van circa 50%. Hoe meer blad ten opzichte van de stengels, hoe hoger de voederwaarde. Dit houdt tevens in dat elk bladverlies (als gevolg van veroudering, ziektes, droogte, oogstverliezen, legeren) de voerkwaliteit zal verlagen. Bij eerder maaien dan begin bloei is de blad/stengelverhouding hoger en de verteerbaarheid van de stengel beter. Dit resulteert in een betere voederwaarde van het hele product.
Het nadeel van eerder maaien dan begin bloei is dat er minder voedingsstoffen in de kroon zijn opgeslagen, waardoor de hergroei trager verloopt. Bij herhaald vroeg maaien is de kans groot dat planten wegvallen waardoor de standvastigheid (persistentie) slechter wordt. Zijn de reserves vlak voor de winter niet op peil, dan wordt het risico voor uitwinteren groter. Een snellere veronkruiding kan tenslotte plaatsvinden, omdat de concurrentiekracht van het gewas ten opzichte van de onkruiden afneemt (zie paragraaf [INVALID URL]).
Het gewenste maairegime hangt af van het teeltdoel. Bij de teelt voor drogerijen zal het gangbare maaiadvies, maaien bij begin bloei, prima voldoen aangezien de droge-stofopbrengst belangrijker is dan de voederwaarde. Wanneer luzerne wordt geteeld als ruwvoeder voor melkvee, is naast de droge-stofopbrengst, een hoge voederwaarde belangrijk. In de periode rond de bloei nemen het ruwe-celstofgehalte van de stengel en het stengelaandeel in de totale droge stof toe. De verteerbaarheidscoëfficient kan dan met ongeveer 1% per dag afnemen (zie figuur). Vanaf het moment dat de eerste bloemknoppen in het gewas komen totdat de eerste bloemen echt bloeien verlopen 7 tot 10 dagen. De Vcos daalt in deze periode van ongeveer 70-75% naar 60-65%. Het gehalte aan reservestoffen in de kroon neemt in deze periode toe. Het gewas kan dan ook niet ongestraft gedurende de hele teeltduur bij het begin van de bloei worden gemaaid. De productie zal na een jaar vroeg maaien in het jaar daaropvolgend dalen, de standvastigheid neemt af en onkruiden krijgen meer kans. In onderzoek zijn verschillende maairegimes vergeleken. Vroeg maaien is gedefinieerd als maaien bij een gewashoogte van 50 cm of bij de eerste (groene) bloemknoppen (groene-knopstadium). Na het jaar van inzaai, bij de eerste sneden in het voorjaar zal een gewashoogte van 50 cm doorgaans eerder worden bereikt, bij latere sneden meestal het groene-knopstadium.
De kwaliteitswinst wordt met name behaald in de eerste snede. De opbrengst van de eerste snede is bij het gangbare advies meestal zeer zwaar (5 tot 7 ton droge stof per ha) en slecht verteerbaar (VCos 60 - 65%), doordat onder invloed van temperatuur en daglengte het gewas bij de eerste snede laat bloeit. Later in het seizoen begint de bloei eerder, wat lichtere sneden geeft ( ongeveer drie ton droge stof per snede). De eerste snede levert echter een belangrijk aandeel in de totale jaarproductie. Door de eerste twee sneden in een vroeger stadium te oogsten, wordt de kwaliteit aanzienlijk verbeterd. Door het gewas in latere sneden meer rust te geven (maaien bij begin bloei) worden alsnog voldoende reserves opgebouwd, voordat het gewas in het najaar in rust gaat.

Figuur. De in vitro verteerbaarheid van blad, stengel en hele plant van luzerne twee weken na maaien, in het midden van de vegetatieve fase, bij groene-knopstadium en bij 10% open bloei (naar E.R. Thom 1978).

(Moet nog)

De relatie kwaliteit, opbrengst en persistentie van luzerne is onderzocht. Bekeken is of een maairegime kon worden ontwikkeld waarbij een zo hoog mogelijke droge-stofopbrengst kon worden gecombineerd met een zo hoog mogelijke kwaliteit, zonder het gewas al te veel uit te putten. In het onderzoek zijn diverse maairegimes drie jaren achtereen toegepast waarbij zowel de opbrengst als de kwaliteit werd bepaald. De resultaten zijn vermeld in tabel 1.

Tabel 1. Gemiddelde opbrengst en voederwaarde (over drie jaar, jaar van inzaai niet meegerekend) van luzerne in een maaiproef te Cranendonk.
BehandelingDroge-stofopbrengst (ton/ha)Voederwaarde (VEM per kg ds (1))Voederwaarde-opbrengst (kVEM per ha)
altijd laat maaien11,58129,3
2x vroeg; rest laat11,48639,9
3x vroeg; rest laat10,78669,3
altijd vroeg10,38869,1

(1) In vers product.

Uit de tabel blijkt dat bij vroeg maaien van de eerste twee sneden over drie jaar de droge-stofopbrengst gelijk blijft (vergeleken met altijd laat maaien) en de kVEM-opbrengst verbetert doordat de voederwaarde gemiddeld stijgt met ongeveer 6%. Bij vaker vroeg maaien dalen de droge-stofopbrengst en de voederwaarde-opbrengst.
Uit onderzoek naar het maaitijdstip bleek bovendien dat pas in het derde volledige productiejaar (het jaar van inzaai niet meegeteld), vroeg gemaaide objecten duidelijk slechter waren dan laat gemaaide. Wanneer in het jaar van inzaai wel het adviestijdstip wordt aangehouden en in de twee of drie daarop volgende jaren alleen de eerste twee sneden vroeg en de rest laat worden gemaaid, kan zelfs een hogere totale voederwaarde-opbrengst worden behaald.
Bij de laatste snede in het najaar moet er voor worden gewaakt dat het gewas voldoende reserves heeft bij het ingaan van de winter. Luzerne gaat tussen half september en half oktober in rust. De productie stopt dan. Bij maaien in de rustperiode treedt geen hergroei op en worden de reservestoffen in de kroon niet aangesproken. Na half oktober is het gewas zeker in winterrust en heeft maaien geen risico meer.
Naast kwaliteit en opbrengst zijn de oogstomstandigheden belangrijk bij de beslissing of er moet worden gemaaid. Bij een natte bodem kan berijdingsschade ontstaan. Als veel neerslag wordt verwacht kan de oogst ook beter worden uitgesteld in verband met een te lange veldperiode en daarmee gepaard gaand kwaliteitsverlies. Als er een ziekte (bijvoorbeeld meeldauw of verwelkingsziekte) of veel onkruid voorkomt, kan beter vroeger worden gemaaid. Luzerne kan in het jaar van inzaai bij voorjaarsinzaai twee à drie keer worden gemaaid. In de jaren daarna kunnen drie à vier sneden per jaar worden geoogst.

Oogsttechniek

De oogstwijze hangt af van de uiteindelijke bestemming. Voor akkerbouwers zal dit doorgaans de groenvoederdrogerij zijn. Voor dit doel wordt luzerne meestal met zelfrijdende zwadmaaiers en veldhakselaars geoogst. Om de droogkosten te beperken, laat men de gemaaide luzerne soms een dag in het zwad voordrogen. Om jonge spruiten niet mee te maaien, dient een maaihoogte van 6-10 cm te worden aangehouden. De bovengrens van 10 cm verdient vooral aanbeveling wanneer in een wat later stadium wordt gemaaid en bij de laatste snede voor de winter. Daarnaast geeft een langere stoppel een verdere verbetering van de kwaliteit van het geoogste product doordat minder stam wordt geoogst. Hierdoor blijft wel droge stof achter op het land. Er is onderzocht of hoger stoppelen werkelijk effecten heeft op opbrengst, voederwaarde en voederwaarde-opbrengst. Daartoe is bij diverse maaistrategieën maaien met een hogere stoppellengte (11 cm) vergeleken met maaien bij een normale stoppellengte (6 cm). Resultaten van dit onderzoek zijn weergegeven in tabel 2. De uitkomsten van dit onderzoek rechtvaardigen geen maaihoogte van meer dan 6 cm te adviseren.

Tabel 2. Gemiddelde opbrengst en voederwaarde (over drie jaar) van luzerne in een maaiproef op zandgrond te Cranendonk.
MaaihoogteDroge-stofopbrengst (ton/ha)Voederwaarde (VEM per kg ds)Voederwaarde-opbrengst (kVEM per ha)
6 cm10,88719,4
11 cm10,48819,2

Als de luzerne moet worden ingekuild om als ruwvoeder aan rundvee te worden gevoerd, moet het gewas op het veld drogen. Bij maaien moet het gewas zo droog mogelijk zijn. Met het oog op kwaliteitsverlies moet de veldperiode kort zijn: één tot twee dagen. Bij slechte weersverwachtingen kan beter worden gewacht. Voor een goed inkuilresultaat moet gestreefd worden naar 35 tot 40% droge stof. Onder goede omstandigheden wordt dit in één tot twee dagen bereikt. Bij een droge-stofgehalte lager dan 35% is het verstandig een toevoegmiddel te gebruiken. Het inkuilen van te droog materiaal moet worden vermeden, aangezien de veldverliezen dan aanzienlijk hoger kunnen worden. Bij het maaien en tijdens de veldperiode moet bladverlies zoveel mogelijk worden voorkomen, dus niet schudden. Verder moet worden voorkomen dat er grond in het zwad terechtkomt en dat er schade aan de bodemstructuur ontstaat. Een vlakke ligging van de grond voorkomt verontreiniging met zand.
Door te maaien met een rollerkneuzer worden vezelige stengels gekneusd, wat het droogproces bevordert. Een nadeel is dat rollerkneuzers in de praktijk weinig beschikbaar zijn. Klepelkneuzers zijn ongeschikt, omdat ze te veel bladverlies veroorzaken. Een schotelmaaier kan goed worden ingezet in luzerne. Afmaaien met een cirkelmaaier geeft een minder goed resultaat. Om te voorkomen dat oude stengels van het voorgaande jaar in de eerste snede worden meegeoogst, moet het gewas bij een hoogte van meer dan 15 cm in het najaar worden afgemaaid. Het gewas kan eventueel worden gekeerd door een schudder met een laag toerental, maar het liefst wordt het gewas na maaien niet meer bewerkt tot het bij elkaar harken. Het gewas mag niet volvelds worden verspreid. Is het gewas voldoende droog, dan kan het met een grashark bij elkaar worden gewierst. Bij het harken moeten alle zwaden van de grond gehaald worden. Het is beter om niet over de zwaden te rijden. Luzerne kan het beste 's ochtends in de dauw bij elkaar worden geharkt. Hierdoor wordt het bladverlies zoveel mogelijk beperkt. Een goede afstelling van de hark is van groot belang.
De luzerne kan het beste worden ingekuild met een hakselaar. Een voordeel van hakselen is dat de droge bovenkant van het zwad goed gemengd wordt met de nog vochtige onderkant. Dit verbetert het inkuilresultaat, met name wanneer het droge-stofgehalte van het gewas onder de 35 tot 40% blijft. Opnemen met een opraapsnijwagen geeft een minder goede verhakseling en menging. Bij droge-stofpercentages boven de 35 tot 40% is dit echter geen bezwaar. Het inkuilresultaat is dan vergelijkbaar met hakselen. Belangrijk is wel dat er voldoende messen worden gebruikt in de opraapsnijwagen (deeltjeslengte ongeveer 5 cm). Een voordeel van hakselen is dat bij droger materiaal de kuil beter aangereden kan worden. Bovendien is het gehakselde product zowel bij het inkuilen als het voeren beter te verwerken dan het gesneden product (via opraapwagen). Hooien van luzerne wordt onder Nederlandse omstandigheden niet meer gedaan. Er is een langere veldperiode nodig met alle daaruit voortvloeiende risico’s van bladverlies en daardoor achteruitgang van de kwaliteit.

Beweiding en stalvoedering

Beweiding van luzerne stuit op grote problemen. Het gewas stoelt niet uit zoals gras. Het gevaar bestaat dat de dieren het gewas vertrappen en de jonge spruiten afvreten. Dit bemoeilijkt de hergroei. Bovendien heeft luzerne maar een korte periode waarin het oogsttijdstip optimaal is, waardoor inscharen op het juiste tijdstip moeilijk is. Op het moment dat luzerne het juiste oogsttijdstip bereikt heeft, is het meestal een hoog gewas, waardoor bij beweiding veel verliezen ontstaan. Het is daarnaast moeilijk om in luzerne groeitrappen aan te brengen. Eerder inscharen dan het optimale oogsttijdstip gaat ten koste van de hergroei en de persistentie. Boven-dien bestaat er gevaar voor trommelzucht bij de dieren.
Mengsels van luzerne en gras zijn niet geschikt voor beweiding omdat er meestal geen evenwicht is tussen het gras en de luzerne. Het beweiden van luzerne biedt dan ook geen perspectief voor de Nederlandse rundveehouderij.
Stalvoedering van verse luzerne is mogelijk, maar ook hierbij is het moeilijk om groeitrappen aan te leggen zodat de luzerne steeds in het juiste stadium kan worden gemaaid. Stalvoedering van de laatste snede (vooral wanneer deze na eind oktober gemaaid wordt) is soms zinvol aangezien deze vaak slecht droogt.
Op proefboerderij Cranendonck zijn mengsels van gras en luzerne gezaaid om ervaringen op te doen met deze mengsels en met beweiding daarvan. In een mengsel met luzerne werden ingezaaid: rietzwenkgras, kropaar, timothee, veldbeemd, roodzwenk, Engels raaigras weidetype en hooitype en Italiaans raaigras. Het gras overheerste de luzerne. Ook de beweiding was geen succes. Er werd veel plat gelopen, waardoor het afvreten zeer matig was.