Publicatie datum: 01-07-2003
Teelthandleiding koolzaad - oogst en bewaring
In dit hoofdstuk van de teelthandleiding koolzaad wordt ingegaan op de oogst en bewaring van koolzaad.
In de praktijk wordt winterkoolzaad voor het grootste gedeelte eerst
gezwadmaaid en na een velddroogperiode uit het zwad gedorst. Daarnaast
wordt ook van stam gedorst.
De oogsttijd, de oogstmethode en de
droging en bewaring van het zaad hebben grote invloed op opbrengst en ...
Oogsttijdstip
De bepaling van het juiste oogsttijdstip van koolzaad is niet eenvoudig in verband met het niet gelijktijdig rijpen van het zaad. De bloemen bloeien aan de tros van beneden naar boven en daardoor rijpen ook de hauwen van beneden naar boven. Daar de hauwen bij volledige rijpheid van nature openspringen, is de kans op zaadverlies bij maaien van het volledig rijpe gewas zo groot dat men genoodzaakt is iets vóór het volledig afrijpen van de hauwen of zaden te maaidorsen.
Zweeds onderzoek heeft aangetoond dat de drogestof in de zaden toeneemt totdat de zaden volledig rijp zijn. In Nederland vindt de oogst van koolzaad doorgaans plaats in de eerste helft van juli. Per ras treden wel kleine oogsttijdverschillen op.
Het oliegehalte bleek eveneens met het rijpen van de zaden toe te nemen, echter niet tot de volledige rijpheid. In dat laatste stadium vertoonde het oliegehalte een lichte daling. De totale olieopbrengst liet in dat stadium nog geen daling zien als gevolg van een nog steeds toenemend droge stofgehalte.
Voor een normaal gewas is als maatstaf voor oogstrijpheid een maximaal vochtgehalte van de zaden van 20%. Hierbij is dan niet meegerekend het vocht afkomstig van regen, dauw of vochtige lucht. Bij een onregelmatig gewas en bij verlate afrijping zou het chlorophylgehalte van de zaden (max. 25 p.p.m.) een betere maatstaf zijn, daar hieraan te zien is of de olie geschikt is voor consumptie. Chlorophyl - afkomstig uit de kiem van het zaad - geeft de koolzaadolie namelijk een groene kleur, die bij verwerking voor consumptieve doeleinden hoogst ongewenst is. Bij normale gewassen is maaidorsen mogelijk bij 12-20% vocht van het zaad. Het chlorophylgehalte is dan al enige tijd laag genoeg. Te vroeg maaidorsen geeft een lagere opbrengst en kan op diverse wijzen resulteren in schade aan kwaliteit van het zaad en in extra kosten:
- beschadiging van het zaad;
- te hoog chlorophylgehalte;
- te hoog gehalte aan ongewenste vrije vetzuren, mits het zaad niet direct na het dorsen gedroogd wordt en hoge kosten voor drogen van het zaad.
Bij te vroeg maaien, gevolgd door narijpen in het zwad, komen hier nog verademingsverliezen bij, waardoor de zaden kleiner worden en een lager oliegehalte krijgen dan bij afrijping op stam.
Bij dorsen van een te droog gewas, korrels 6-12% vocht, is er - hoewel dit niet vaak zal voorkomen - kans op zaadbeschadiging in de vorm van gebroken korrels. In Nederland wordt aangenomen dat het oliegehalte van het zaad "evenredig is" met het aantal donkerverkleurde zaden in de hauwen. Daarom zal men, ter wille van de olieopbrengst en ter besparing van droogkosten, zo laat mogelijk maaien of maaidorsen. Opbrengst en oliegehalte zijn het hoogst als bijna alle hauwen geel en vrijwel alle zaden donkergekleurd zijn. De kans op zaadverlies door de maai- of maaidorsbewerking, waarbij door draaiende verdelers op de apparatuur het in elkaar hakende gewas moet worden gescheiden, is in dat stadium echter zeer groot.
Oogstmethoden
Zwadmaaien
De meest gebruikelijke oogstmethode is het zwadmaaien, 7 à 14 dagen later gevolgd door opraapdorsen.
Het in het zwad maaien gebeurt op het moment dat de middelste hauwen geel tot grijsbeige van kleur zijn. De zaden zijn dan niet meer groen, maar rood tot bruin. Dit werk gebeurt meestal met een zelfrijdende zwadmaaier. Deze levert uitstekend werk. Gemiddeld ligt de capaciteit op 1 ha of meer per uur. Er wordt gemaaid op een lange stoppel van ca. 20-25 cm om het zwad vrij van de grond te laten liggen. Hierdoor wordt het gelijkmatig drogen en afrijpen sterk bevorderd en op deze manier wordt ook voorkomen, dat er hauwen op de grond liggen, die bij de oogst verloren kunnen gaan.
Na ca. 10 dagen wordt het zwad gedorst. Hiervoor wordt een maaidorser gebruikt, die voorzien is van een opraapinrichting om zaadverlies tijdens het oprapen zoveel mogelijk te voorkomen.
Het opraapdorsen kan ook geschieden door met het mes onder het zwad door te gaan.
Maaidorsen
De methode van het rechtstreeks van stam maaidorsen vindt meer ingang. Het maaidorsen, dat ca. 2 weken later plaatsvindt dan het zwadmaaien, heeft het voordeel dat het zaad beter uitgerijpt en kwalitatief beter is. Het nadeel kan zaaduitval zijn.
Deze methode van "van stam" maaidorsen kan alleen toegepast worden bij een voldoend zwaar gewas. Anders is de kans op zaadverlies te groot. De maaidorser moet in elk geval aan de rechtervoorzijde zijn voorzien van een verticale maaibalk van ca. 1,25 m lang. Hiermee wordt gemakkelijk een goede scheiding tot stand gebracht tussen de strook die wordt gemaaidorst en de rest. Alleen op deze wijze ontstaan geen ontoelaatbare verliezen.
Afstelling van de maaidorser
Bij het afstellen van de maaidorser wordt -afhankelijk van de diameter van de dorstrommel- met een toerental van de dorstrommel van 500-650 omwentelingen per minuut (resp. voor een grote en een kleine diameter) begonnen. Bij een zwaar gewas dat zich moeilijk laat dorsen, kan het toerental opgevoerd worden tot resp. 700 en 1.000 omw. per min. De ruimte tussen dorstrommel en mantel moet niet te nauw worden genomen, omdat anders de hauwen vermalen worden.
Nat zaad dient snel gedroogd en, indien nodig, geschoond te worden, omdat anders betrekkelijk snel broei optreedt, waardoor de kwaliteit sterk terugloopt.
Zaadverlies
Aanzienlijk risico voor zaadverlies ontstaat door keveraantasting of besmetting door Alternaria.
Bij de methode zwadmaaien-opraapdorsen kunnen er verliezen optreden bij het maaien. Deze zijn meestal zeer gering. Indien het zwad te lang op het veld blijft liggen, kan er ook wat verlies optreden door het openspringen van de hauwen aan de bovenzijde van het zwad. Ernstig zaadverlies treedt op wanneer tijdens het in het zwad liggen een langere periode van slecht weer optreedt. Onweersbuien kunnen veel schade aanrichten.
Eveneens een bron van zaadverlies kan zijn het te snel of te langzaam lopen van de opraper bij het opraapdorsen.
Bij maaidorsen kunnen er verliezen optreden als het gewas te lang op het veld moet staan, omdat er op het juiste moment van rijpheid door omstandigheden niet geoogst kan worden.
Tijdens het maaidorsen treden verliezen op als het lange koolzaadgewas moeilijk door de vijzel wordt gepakt. De haspel behoort het gewas neer te drukken, omdat het anders rechtop voor de vijzel staat. De haspellatten moeten even snel achterwaarts bewegen als de machine vooruit rijdt en de tanden moeten verticaal staan. De haspel raakt het gewas dan net na het afmaaien.
Door hoog stoppelen en door het toerental van de haspel juist af te stellen, kan het zaadverlies beperkt worden.
Legering kan veel doorwas tot gevolg hebben. De groene delen van deze doorwas kunnen de zeven verstoppen, waardoor het zaad niet goed wordt uitgedorst en er verliezen optreden. Verstoppingen van de zeven kunnen ook voorkomen als er laag gesneden wordt, zodat groene stengeldelen in de zeven komen. Door beide oorzaken wordt het vochtgehalte van het zaad sterk verhoogd, hetgeen ongewenst is.
Zaaddroging en -bewaring
Een belangrijk aspect -vooral bij langdurige bewaring- is namelijk dat het koolzaad een zo hoog mogelijke kiemkracht heeft. Een lage kiemkracht kan als oorzaken hebben het in de partij aanwezig zijn van veel gebroken of beschadigde zaden. Dit kan een gevolg zijn van te vroeg dorsen of dorsen van een te droog gewas en ook wel van onjuiste afstelling van de dorsmachine. Onvoorzichtig drogen (bv. te snelle opvoering van de temperatuur van de droge lucht) kan doding van het zaad ten gevolge hebben.
Al deze oorzaken van een lage kiemkracht resulteren ook in een toeneming van het percentage ongewenste vrije vetzuren en de vorming van oxidatieproducten, die de olie ranzig maken en daardoor de smaak en dus de kwaliteit ongunstig beïnvloeden.
Langdurige bewaring van koolzaad kan slechts veilig geschieden wanneer het zaad na de oogst kunstmatig is gedroogd tot een vochtgehalte van ca. 7%.
In Nederland heeft koolzaad na het dorsen doorgaans een vochtgehalte dat ligt tussen 10 en 23%, veelal tussen 14 en 18%.
Ook voor een bewaring van kortere duur zal het zaad vrijwel steeds eerst gedroogd dienen te worden.
Om een juiste droging te kunnen uitvoeren moet een vochtbepaling zo snel mogelijk na het dorsen hieraan voorafgaan. Droging kan geschieden met koude of verwarmde droge buitenlucht. Bij droging met verwarmde lucht dient men -vooral bij een hoog vochtgehalte- met een niet te hoge temperatuur te beginnen, b.v. 20 à 30° C.
Bij een vochtgehalte van 9-11% is tijdelijke opslag mogelijk, maar ventileren om bederf tegen te gaan is aan te bevelen.
Bij een vochtgehalte van 11-16% is ventileren en drogen noodzakelijk om bederf tegen te gaan. Bij een hoger vochthalte is drogen met warme lucht nodig.
Wanneer het vochtgehalte voldoende is gedaald, mag de temperatuur voorzichtig worden opgevoerd.
Droging van vochtig zaad bij een hogere temperatuur dan 40° C kan het zaad doden, en een lage kiemkracht veroorzaken, hetgeen een ongunstige invloed heeft bij de zaadbewaring.
Koolzaad wordt veelal op het eigen bedrijf gedroogd, indien drogingsapparatuur aanwezig is voor graan drogen. Veelal zijn dit schachtdrogers of droogvloeren. De capaciteit van de ventilator is, in verband met de luchthoeveelheid, daarbij van groot belang. Bij het gebruik van droogvloeren wordt gewoonlijk met verwarmde lucht gewerkt, waarbij de opwarming van de lucht met eenvoudige verhitters tot stand komt.
In de meeste gevallen wordt het koolzaad vóór het begin van de graanoogst naar de handel afgevoerd, zodat drogers en silo's dan weer beschikbaar zijn voor het graan. Een klein gedeelte wordt al rechtstreeks na de oogst afgevoerd naar de handel, waarna eerst wordt gedroogd voordat de partij wordt opgeslagen.
Stoppelbewerking
De stoppelbewerking moet erop gericht zijn het uitgevallen zaad zoveel mogelijk de kans te geven om te kiemen, zodat in het volggewas geen koolzaadopslag voorkomt.
Het koolzaad kiemt het snelst bij een lichte grondbedekking, die echter niet meer dan 2 cm mag zijn. Na de oogst kan men daarom het beste een lichte grondbewerking uitvoeren met een zware eg of met een rotorkopeg als de stoppel kort is, of met een cultivator die ondiep werkt. Meestal is de stoppel lang vanwege het zwadmaaien en komt dan alleen het cultivateren in aanmerking.
Het stro kan worden opgeperst en afgevoerd of worden verhakseld.
Als het stro wordt verhakseld komt hierdoor meer organische stof in de grond terecht. In het volggewas neemt dan echter de kans op slakkenvraat toe. Men zal het cultivateren dikwijls moeten herhalen. Op deze wijze kan men een groot deel van de opslagplanten vernietigen, wat voor de volgende gewassen van belang is. Wanneer direct na de oogst het perceel met de stoppelploeg wordt behandeld, valt het zaad diep weg en komt eerst in de loop van volgende jaren tot kieming, hetgeen zeer hinderlijk kan zijn. Een koolzaadstoppel biedt de mogelijkheid om wortelonkruiden en grasachtigen goed te bestrijden. Percelen waar deze onkruiden voorkomen, moeten niet worden bewerkt, maar met een chemisch middel worden bespoten.