Publicatie datum: 01-07-2003
Teelthandleiding koolzaad - bemesting
In dit deel van de teelthandleiding koolzaad wordt ingegaan op de bemesting.
Algemeen
Het doel van de bemesting van koolzaad is een aanvulling aan de bodemvoorraad te geven, zodat het gewas steeds over voldoende voedingsstoffen kan beschikken en zo een ongestoorde groei kan geven.
Een richtlijn voor de behoefte van het gewas aan bepaalde voedingselementen is de hoeveelheid die bij de oogst door het gewas is opgenomen.
Bij een opbrengst van 3.000 kg zaad per ha is de opname ongeveer 80 kg P2O5 en 135 kg K2O bij oogsten van het stro. Bij niet oogsten van het stro is de opname resp. 55 en 30 kg/ha. Per 1.000 kg meer of minder is de onttrekking 18,3 kg P2O5 en 10 kg K2O. aan stikstof neemt het gewas 250-300 kg N per ha op.
De bemesting moet afgestemd zijn op de behoefte van het gewas en de voorraad in de bodem. De voorraad in de bodem kan door grondonderzoek worden bepaald. Met behulp van deze gegevens en de bemestingsadviezen die zijn ontwikkeld voor de verschillende voedingselementen, kan een optimale bemesting worden uitgevoerd.
Fosfaat en kali
De fosfaat- en kalibehoefte van koolzaad is niet bijzonder groot en komt ongeveer overeen met die van de granen. Dit betekent dat bij een normale fosfaat- en kali-toestand van de grond 30-60 kg P2O5 en 40-80 kg K2O per ha moet worden gegeven.
De bemesting kan het best in de herfst worden gegeven.
Stikstof
Zeer dankbaar is koolzaad echter voor een flinke stikstofbemesting. De vraagpunten bij de stikstofbemesting van koolzaad zijn vooral:
- is een herfstbemesting gunstig;
- wanneer kan het best een voorjaarsbemesting gegeven worden en is deling of overbemesting gunstig;
- is een optimale voorjaarsbemesting te benaderen wanneer rekening gehouden wordt met de minerale stikstofvoorraad in de grond na de winter.
Bij voldoende beschikbaarheid neemt een koolzaadgewas bij een normale ontwikkeling tot aan de winter circa 60 kg N/ha op. Zeer vroeg gezaaide en fors ontwikkelde gewassen kunnen wel het dubbele opnemen en laat gezaaide gewassen minder.
In het voorjaar kan koolzaad onder gunstige omstandigheden snel en veel stikstof opnemen. Bij het eind van de bloei bevat het gewas circa 250-300 kg N/ha in de bovengrondse delen.
De stikstofbehoefte in de herfst is slechts 25-50 kg N/ha, maar na de start van de groei in het voorjaar neemt de plant tot volle bloei circa 200 kg N/ha op, daarna daalt de opname.
Een verdeling van de stikstof over een herfst en voorjaar heeft als nevenvoordeel dat de oogstzekerheid toeneemt. De stikstofbehoefte in de herfst kan in veel gevallen wel uit de bodemvoorraad gedekt worden. Toch is uit proeven te concluderen dat, ondanks een hoge stikstofvoorraad, een stikstofgift van 30-60 kg per ha bij de zaai nuttig kan zijn om het gewas krachtiger de winter in te laten gaan, vooral omdat meestal granen als voorvrucht aanwezig zijn. Deze gift mag echter niet in mindering worden gebracht op de in het voorjaar te geven bemesting.
In een uitgebreide reeks proeven in West-Duitsland blijkt dat bij een juiste voorjaarsbemesting en een herfstgift van 40 N/ha de zaadopbrengst gemiddeld met enkele procenten wordt verhoogd. Soms blijft een gewas te licht, bijvoorbeeld door voorvruchteffecten of na een strenge winter. In zo'n geval is een bijbemesting mogelijk.
Uit de opbrengstgegevens blijkt dat vooral bij stikstofgebrek een overbemesting van 30 of 60 N per ha de opbrengst gunstig beïnvloedt.
Uit ander onderzoek naar het tijdstip van bijbemesten blijkt dat de hoogste zaadopbrengst wordt bereikt met een eenmalige vroege hoge stikstofgift. Alleen bij stikstofgebrek heeft een overbemesting een positief effect op de zaadopbrengst. De gift moet dan bij het begin van de bloei gegeven worden, anders is er kans op een latere en onregelmatiger afrijping.
In het voorjaar wordt de stikstof gegeven zodra het gewas weer gaat groeien. Uit onderzoek is gebleken, dat als de hoeveelheid stikstof die het gewas moet hebben, goed kan worden geschat, men het beste alle stikstof vroeg in het voorjaar kan geven. Soms kan men echter niet een goede schatting maken van de optimale stikstofgift, bv. na gescheurd grasland e.d. Het is gebleken dat men dan goede resultaten kan bereiken met een vroege basisbemesting en voor de bloei - beter nog voor het schieten - nog een aanvullende bemesting te geven. Deze laatste kan men op dat tijdstip geheel laten afhangen van de ontwikkeling van het gewas. Van Roon (1959) heeft echter wel duidelijk aangetoond dat deling van de bemesting op zichzelf geen voordeel bracht, evenmin een late extra overbemesting.
Een te late overbemesting kan de afrijping vertragen, waardoor de oogsttijd naar een later tijdstip wordt verschoven, wat veelal ongunstig is. Bovendien geven extra zware en laat afrijpende gewassen vaak moeilijkheden bij de oogst.
Samenvattend advies stikstofbemesting:
- Advies najaar: 45 kg N/ha
- Voorjaar: 200 - Nmin 0-100 cm kg N/ha
Overige mineralen
Kalk, mangaan, magnesium en zwavel moeten voor een ongestoorde groei van koolzaad in redelijke hoeveelheden beschikbaar zijn; van de resterende sporenelementen is de behoefte gering, maar essentieel.
Zwavel
De sterke afname van de uitstoot van zwavel door de industrie heeft de zwavelvoorziening van landbouwgronden verminderd. In Duitsland en Engeland is zwavelgebrek een alom voorkomend verschijnsel en maakt zwavel onderdeel uit van het bemestingsplan. Ook in Nederland komt zwavelgebrek in toenemende mate voor, vooral in koolzaad.
Hoe zit het met de zwavelaanvoer?
In het verleden kwam door de uitstoot van de industrie per hectare 30 à 40 kg zwavel/ha (notatie: S) op het land terecht. Dit was ruim voldoende om de gewassen van zwavel te voorzien. Zwavel werd dan ook niet opgenomen in het onderzoek naar de minerale behoefte van bouwland en grasland. Zodoende bestaat er geen goede onderzoeksmethode en is er geen bemestingsadvies voor zwavel voorhanden. Door zuivering is de zwaveluitstoot heden ten dage teruggebracht tot minder dan 10 kg S per ha. En dat is te weinig om te voorzien in de zwavelbehoefte van de gewassen. Wintertarwe verlangt ongeveer 20 kg S per ha; aardappelen en suikerbieten ongeveer 30 kg S per ha, maar koolgewassen 60-80 kg S per ha.
In de grond is zwavel grotendeels in organische vorm (o.a. humus) vastgelegd. Een deel komt als sulfaat (chemisch: SO4) opgelost in het bodemvocht voor en is voor de plant opneembaar. In deze vorm komt zwavel ook voor in meststoffen als bitterzout en kieseriet. Sulfaat is (net als nitraat) gevoelig voor uitspoeling, vooral op zand- en lichte zavelgronden. Op deze gronden mogen de eerste tekorten aan zwavel worden verwacht. Dit geldt zeker in gebieden met weinig industriële uitstoot. Daar kan zelfs op zware kleigrond de grote zwavelvoorziening van koolgewassen tekort schieten.
Wat gebeurt er met zwavel in de plant?
In de plant vervult de zwavel een essentiële functie bij de fotosynthese. Zwaveltekorten remmen de groei en verminderen de opbrengst. Net als stikstof wordt ook zwavel grotendeels tijdens de strekkingsfase en de bloei opgenomen. Een tekort aan zwavel zal zich vooral in die periode voordoen en bij de bloei manifesteren. De bladeren verliezen hun donkergroene kleur en het gewas kleurt licht. De symptomen zijn niet of nauwelijks te onderscheiden van stikstofgebrek. Het stellen van de juiste diagnose is dan moeilijk. Een zwavelgebrek wordt vaak aangezien voor stikstofgebrek en wordt dus niet door een aanvullende N-gift bestreden.
Hoe voorzien in de zwavelbehoefte?
Zoals gezegd bestaat er geen advies voor de zwavelbemesting. Wel wordt momenteel door het Blgg te Oosterbeek een bemestingsadvies voor zwavel op basis van grondonderzoek voorbereid. In principe kan een zwaveltekort gemakkelijk door een bemesting of nog beter door een bespuiting met een sulfaatmeststof worden bestreden. Zo'n behandeling moet wel direct na het onderkennen van het gebrek worden uitgevoerd. Maar een juiste diagnose van het gebreksymptoom (is het zwavel- of is het stikstofgebrek?) bemoeilijkt een tijdige en adequate gewasbehandeling. Bovengenoemde problemen zijn te voorkomen door het gewas tijdig te voorzien van voldoende zwavel. De noodzaak en de hoogte van zo'n bemesting kan nog niet door grondonderzoek worden aangegeven. Wel kan met bodemonderzoek een indicatie over een mogelijk zwavelgebrek worden verkregen. Daartoe laat men tegelijk met de minerale stikstof een zwavelbepaling uitvoeren. Voor de zwaveltoestand zijn nog andere factoren van belang, zoals de gevoeligheid voor uitspoeling en S-depositie in het gebied. Een zwavelbemesting is daarom een preventieve maatregel om een mogelijk tekort aan zwavel te voorkomen. Omstandigheden, waarbij als eerste problemen met de zwavelvoorziening mogen worden verwacht zijn lichte, uitspoelingsgevoelige gronden in regio's met weinig chemische industrie.