Publicatie datum: 15-02-1994
Teelthandleiding karwij - ziekten en plagen
Dit deel van de teelthandleiding karwij gaat in op de bestrijding van ziekten en plagen in karwij.
Karwij telt betrekkelijk weinig dierlijke belagers: de rupsjes van het karwijmotje, de wollige karwijluis, de made van de wortelvlieg en soms wat bladluizen. Een belangrijke plantaardige parasiet is de schimmel Sclerotinia sclerotiorum of 'rattekeutelziekte'. Ook de ...
Rattekeutelziekte
Rattekeutelziekte (Sclerotinia sclerotiorum) komt onder andere voor op veel tweezaadlobbige planten zoals koolzaad, erwten, stambonen, aardappelen, blauwmaanzaad, vlas, spinaziezaad en karwij. Uit in de bovenste bodemlaag aanwezige sclerotiën groeien onder vochtige omstandigheden platte tot bekervormige paddestoeltjes (zogenaamde apothecin). Deze apotheciën vormen sporen, die via de lucht een gewas infecteren. De schimmel geeft dan een wit mycelium op de plant en/of groeit inwendig in de karwijstengels. Op deze plaatsen worden in de stengels nieuwe sclerotiën of rattekeutels gevormd. Door verrotting van het vaatweefsel gaat de stengel boven de aantasting dood en krijgt vaak een witte kleur. Als het zaad pas gevormd is, ontstaan door noodrijpheid zogenaamde witte of blinde zaden. Bij legering van het gewas en in het zwad kan de schimmel over het gewas verder groeien. Hierdoor kunnen pleksgewijs zeer zware aantastingen ontstaan. Een gewas dat van stam kan worden gedorst, is dus in het voordeel. De doorluchting is dan tot het dorsen beter. Tijdens het oogsten van de karwij kan een deel van de sclerotiën in het zaad terecht komen. Daarnaast vallen veel sclerotiën op en in de grond. Hier kunnen ze vele jaren overleven. Na een rustperiode gedurende de winter kunnen ze bij ondiepe ligging opnieuw apotheciën (paddestoeltjes) vormen. In een tweede zaadoogstjaar van karwij of bij een dekvrucht die Sclerotinia vermeerdert, kunnen zware aantastingen ontstaan.
Proeven hebben aangetoond dat karwij op vochtige grond zwaarder door Sclerotinia wordt aangetast dan karwij op goed gedraineerde grond. Vooral natte jaren bevorderen in sterke mate de aantasting.
Bestrijding van Sclerotinia kan indirect worden bewerkstelligd door een ruime vruchtwisseling toe te passen. Stro van aangetaste gewassen moet na de oogst van het land worden verwijderd.
Verbruiningsziekte
Bij de verbruiningsziekte zijn twee verschillende schimmels te onderscheiden, te weten Mycocentrospora acerina en Septoria carvi (Gewasbeschermingsgids PD, 1993).
Mycocentrospora acerina
In 1991 is op het PAGV onderzoek gestart naar de verbruiningsziekte in karwij. De schimmel overleeft in de grond en op besmet zaaizaad. Tevens is een groot aantal andere plantesoorten vatbaar voor de schimmel. Met name de dekvrucht spinazie en in mindere mate erwten zijn vatbaar voor M. acerina.
Infectie van wortel en hypocotyl in een vroeg stadium kan leiden tot wegval van kiemplanten. Daarnaast kunnen geïnfecteerde planten een infectiebron vormen voor hun directe omgeving. Sporen worden vanaf de grond en vanaf ziek blad door opspattend water verspreid.
Infectie van de wortel in de herfst kan leiden tot rot waardoor een plant volledig kan afsterven. In het oogstjaar kan infectie van stengels en schermen optreden. Op de stengels worden langgerekte bijna zwarte vlekken gevormd. Deze kunnen stengelomvattend zijn, waardoor de boven gelegen plantedelen afsterven en niet verder bijdragen aan de produktie. Met name in een gelegerd gewas gaat de uitbreiding van de ziekte snel. De opbrengstderving kan dan meer dan 50% bedragen. Aangetaste schermen verkleuren bruin en verschrompelen. Verwarring met aantasting door de karwijmot is niet nodig, omdat de schermen niet worden ingesponnen.
Percelen waar in het verleden problemen met verbruiningsziekte opgetreden zijn, kunnen beter gemeden worden. In hoeverre de keuze van de dekvrucht een rol speelt, is nog onduidelijk.
Positieve ervaringen zijn opgedaan met beperking van de hoeveelheid zaaizaad. Samen met een terughoudende N-gift in het voorjaar geeft dat een minder zwaar gewas. Hierdoor kan de kans op legering en de daaruit voortkomende problemen met verbruiningsziekte worden beperkt.
Septoria carvi
Septoria doet de blaadjes van jonge planten eerst geelachtig, later bruin kleuren en afsterven. Op de zieke blaadjes zijn met een loep dikwijls donkere puntjes (pycniden) waar te nemen, waarin de sporen van de schimmel worden gevormd. Ook op de stengel, de bloeiwijze en het zaad komt de schimmel voor en vormt vruchtlichamen.
De mogelijkheden voor bestrijding van verbruiningsziekte zijn beperkt. Toepassing van iprodion tegen Sclerotinia heeft soms een gunstige nevenwerking tegen de verbruiningsziekte. De karwij gemengd zaaien met erwten, die behandeld zijn met carbendazim, geeft enige weken bescherming. Teeltkundig gezien is dit geen goede oplossing.
Oriënterend onderzoek in 2002 (Floot, Proefveldverslag 2002, pg 98,99) laat zien dat de nieuwe fungiciden meer perspectief bieden dan de oude middelen.
Karwijmot
De Karwijmot (Depressaria daucella) overwintert als volwassen insekt (mot) het liefst in de ruige schors van oude bomen. Bij gebrek hieraan doen ze dit in gebouwen onder dakpannen, scheuren in houtwerk, muren en dergelijke. Eind maart vliegen de grijsbruine vlindertjes uit en strijken voor het merendeel neer bij het eerste karwijveld waar de wind ze brengt. Vandaar dat percelen tussen boerderijen vaak worden aangetast, terwijl een karwijgewas dat even verderop gelegen is, niet is aangetast. Bij een lichte aantasting is het perceel vaak aan één of twee zijden slechts aan de rand aangetast. De motjes blijven aanvankelijk in de bladrozetten en onder de bladeren van de karwij zitten. Daarna zijn de weersomstandigheden in april bepalend voor de snelheid van de ei-afzetting: Zacht weer bevordert een snelle afzetting van de gehele eierenvoorraad; koud regenachtig weer gaat samen met een onregelmatige en langzame ei-afzetting. Hiermee hangt samen of later de rupsjes alle in korte tijd verschijnen of dat ze gedurende een langere periode tevoorschijn komen.
De eitjes, die in groepjes worden afgezet op de bovenzijde van de brede bladstelen van de rozetbladeren en later ook op de bloemstengels, komen in de periode van eind april tot half mei uit. De rupsjes vreten aanvankelijk gaten en holten in de stengel en komen later bij de bloemschermen terecht. Hierin vormen ze een spinsel, van waaruit de bloemknoppen, bloemen, jonge vruchten en bloemsteeltjes worden opgevreten. De rupsen verpoppen zich na vier vervellingen in de stengelholten of in het spinsel in de vruchtschermen. Het spinsel moet niet verward worden met een nest jonge spinnetjes. Na een maand (in juli) komen de motjes tevoorschijn. Deze motjes gaan dan weer op zoek naar geschikte overwinteringsplaatsen.
De natuurlijke vijanden van rups en pop zijn vogels en sluipwespen. Ook kan regenachtig koud weer de populatie van rupsen beperken. Het komt voor dat de karwijmot eitjes afzet in opgeslagen karwijzaad. Bij langdurige bewaring kan dit tot problemen leiden. Voor export van karwij gelden zeer strenge normen. Het komt meermalen voor dat bij overschrijding van de norm een partij geweigerd wordt door het exportland. Bij bewaring in kisten of silo's kan een aantasting voorkomen worden door af te dekken met gaatjesfolie. Het voert in deze context te ver om de chemische mogelijkheden te behandelen.
Bladluizen
Vermoedelijk veroorzaken bladluizen die in de schermen aanwezig zijn aanzienlijke zuigschade. Vooral de zevenbladluis (Cavariella aegopodii) is weinig opvallend door de groene kleur en de geringe omvang. Voor de bestrijding zijn geen chemische middelen toegelaten.
Wollige karwijluis
De wollige karwijluis (Pemphigus passeki), heeft als winterwaardplant de Italiaanse- en zwarte populier. De luizen veroorzaken op de hoofdnerven van de jonge populierenbladeren een gal. In deze gallen ontwikkelen zich gevleugelde luizen, die vanaf half juni de gal verlaten om naar een zomerwaardplant te vliegen. Eerstejaars karwij is één van de zomerwaardplanten. Op het blad en de bladstelen worden larven afgezet die meteen naar de wortels lopen waar enkele generaties ongevleugelde luizen worden voortgebracht. Op de wortels van aangetaste planten vormen de luizen een wit, pluisachtige was, dat aan schimmelweefsel doet denken. Door deze was wordt de luis tegen een overmaat aan vocht beschermd. De luizen halen hun voedsel uit de wortels van de karwijplant, die zodoende belemmerd worden om een voldoende dikke penwortel te ontwikkelen. Door de aantasting kunnen de planten enigszins vergelen en soms afsterven. Vooral onder droge omstandigheden kan de schade ernstig zijn. Vanaf september tot laat in de herfst ontwikkelen de meeste exemplaren vleugels en vliegen terug naar de populieren. De larven van deze luizen ontwikkelen zich tot mannetjes en vrouwtjes. De vrouwtjes leggen na paring één eitje dat overwintert. Een klein gedeelte van de luizen blijft op de wortels van de karwijplant achter en overwintert hierop.
Vooral als de karwij geteeld wordt in de omgeving van Italiaanse- of zwarte populieren kan een aantasting verwacht worden. Een overbemesting met een snelwerkende stikstofmeststof bevordert het herstel van een niet te zwaar aangetast gewas. In de praktijk komt het regelmatig voor dat een perceel wordt afgeschreven vanwege een zware aantasting.
In de jaren 1987 tot 1990 werd door het PAGV in samenwerking met de ROC's Ebelsheerd te Nieuw-Beerta (Groningen) en Rusthoeve te Colijnsplaat (Zeeland) bestrijdingsonderzoek uitgevoerd. Omdat de luizen niet direct door een bestrijdingsmiddel geraakt kunnen worden, moet een middel door het gewas opgenomen worden en naar de wortel worden getransporteerd. Bespuiting kan natuurlijk pas uitgevoerd worden na de oogst van de dekvrucht in verband met residu.
Wortel(mineer)vlieg
De wortelvlieg (Psila rosae) en de wortelmineervlieg (Napomyza carotae) zijn bij karwij van minder betekenis dan bij wortelen. De larven/maden van de wortelvlieg maken vooral in de onderste gedeelten van een wortel gangen. De maden van de wortelmineervlieg maken in het bovenste gedeelte van een wortel oppervlakkige gangen. Voor zover bekend zijn geen van beide echt schadelijk voor een karwijgewas.
Muizen
Muizen kunnen in de herfst en wintermaanden een schuilplaats zoeken in karwij. Pleksgewijs kan het gewas uitgedund worden. Bestrijding met behulp van torenvalken kan bevorderd worden door het plaatsen van nestkasten en uitkijkpalen. Daarnaast is chemische bestrijding mogelijk.
Slakken
Slakken kunnen jonge karwij (onder de dekvrucht) sterk uitdunnen. Omdat schade niet goed opvalt, is goede controle nodig. Bestrijding kan met slakkenkorrels worden uitgevoerd.