Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 30-04-2004

Teelthandleiding groenbemesters - Welke groenbemester is de beste keuze?

In dit hoofdstuk van de teelthandleiding groenbemesters wordt aangegeven dat de nagestreefde doelen de keuze van de groenbemester bepalen.

Algemeen

De laatste jaren worden er in ons land naar schatting op een kleine 100.000 ha landbouwgrond groenbemesters ingezet voor diverse doeleinden. Een globale verdeling naar soort en sector staat vermeld in tabel 1.

Tabel 1. Schatting van areaal groenbemesters in ha in 2002 (bronnen: CBS en Cebeco Seeds B.V.)
Areaal Akkerbouw
(inclusief maïs)
Vollegronds-
groenteteelt
Bollen-
teelt
Fruit-
teelt
Boomkwekerij-
gewassen
Bloemisterij-
gewassen
Totaal 800.000 45.000 24000 20.000 13.000 2.500
Bladrammenas
Gele mosterd
Bladkool
Engels raaigras
Italiaans raaigras
Westerwolds raaigras
Winterrogge
Soedangras
Rode klaver
Witte klaver
Perzische klaver
Wikke
Facelia
Afrikaantjes
Rogge/italiaans/triticale
30.000
18.000
300
5.000
17.000
1.000
6.000
0
100
100
100
500
500
0
4.000
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
100
-
2.000
500
-
500
3.000
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
50
-
75
25
-
-
200
-
-
-
-
-
-
300
-
Totaal groenbemesters 80.000 200 6.000 150 650 50

Voor de meeste bouwplannen en grondsoorten zijn geschikte groenbemesters te vinden. Bij de keuze van een groenbemester zijn de punten uit de volgende paragrafen van belang.

Teeltdoel

De belangrijkste vraag die gesteld moet worden bij het kiezen van een groenbemester is het doel dat wordt nagestreefd. Dat doel kan zijn:

Grondbedekking

Wanneer een groenbemester met een uitgebreid wortelstelsel niet dieper dan zo'n 15 cm wordt ondergeploegd, houden de wortels de bodemdeeltjes nog een tijd bij elkaar. Dit voorkomt verslemping en bovendien verstuift een goed doorwortelde grond minder snel. Groenbemesters die de bovengrond intensief doorwortelen (zoals grassen) hebben de voorkeur.
Wanneer het van belang is dat de groenbemester gedurende de winter groen blijft, speelt de vorstgevoeligheid een belangrijke rol. Facelia, gele mosterd, afrikaantjes, spurrie en vlinderbloemigen zijn gevoelig tot zeer gevoelig voor (nacht)vorst, terwijl bladkool, bladrammenas en vooral grasachtige groenbemesters minder tot heel weinig gevoelig voor vorst zijn (tabel 2). Anderzijds kan vorstgevoeligheid ook gunstig zijn om het gewas gemakkelijk onder te ploegen en om de kans op opslag in volgende jaren te verminderen.

Tabel 2. Overzicht gewaseigenschappen groenbemesters
gewas grondbedekking1 gevoeligheid vorst1 droge stofopbrengst (kg/ha) bij goed geslaagd gewas effectieve organische stof (kg/ha)
bovengronds overig totaal
Bladrammenas 9 3 3100 800 3900 850
Gele mosterd 9 1 3100 800 3900 850
Bladkool 9 5 3000 1000 4000 850
Engels raaigras 7 7 2200 2000 4200 1000
Italiaans raaigras 9 5 2500 1700 4200 1100
Westerwolds raaigras 9 5 2400 1700 4100 1050
Winterrogge 6 9 1000 600 1600 400
Soedangras 7 5
Rode klaver 7 3 2700 1600 4300 1100
Witte klaver 6 5 2000 1300 3300 850
Perzische klaver 8 3 2600 800 3400 800
Voederwikke 7 3 2500 500 3000 650
Facelia 9 1 2300 700 3000 650
Afrikaantjes (T. patula) 5 1 5000 850
Raketblad 3 1
Spurrie 7 3 2600 300 2900 625

1: hoger cijfer betekent: snellere grondbedekking, minder vorstgevoelig, laat minder stikstof achter

Op tijdelijk onbeteeld land kan onkruid zich massaal ontwikkelen. Een snelle bedekking van de bodem door een groenbemester kan dit tegengaan. Vooral kruisbloemige groenbemesters en Italiaans en Westerwolds raaigras kunnen zich snel ontwikkelen en hebben een sterk onkruidonderdrukkend vermogen.

Organische stoftoevoer

Voor het op peil houden of verhogen van het humusgehalte van de grond is een groenbemester nodig die zoveel mogelijk effectieve organische stof produceert. Wortels zijn daarbij effectiever dan bovengrondse massa; wortels leveren 35% effectieve organische stof, bovengrondse massa 20%. Gewassen die veel effectieve organische stof leveren zijn o.a. soedangras, afrikaantjes en raaigrassen (mits op tijd gezaaid). Minder grote bronnen van effectieve organische stof zijn gele mosterd, winterrogge, spurrie en de verschillende klaversoorten (zie de [INVALID URL]).

Stikstof vangen

Na de oogst van het hoofdgewas kunnen grote hoeveelheden nitraat in de bodem voorkomen. Ruime stikstofbemestingen, het oogsten van gewassen op een moment dat de plant veel voedingsstoffen nodig heeft, het toedienen van dierlijke mest en de mineralisatie van oogstresten zijn oorzaken van hoge nitraatgehalten. Groenbemesters kunnen een (groot) deel van deze stikstof vastleggen, waardoor de uitspoeling van stikstof tijdens de winter en het voorjaar wordt beperkt. Groenbemesters verschillen sterk in de mate van N-opname en N-conservering en daarmee in de geschiktheid als "N-vanggewas".
De drogestofproductie en het N-gehalte bepalen enerzijds de N-opname, anderzijds is het C/N-quotient van het gewas van belang bij de snelheid van vertering en daarmee van invloed op het tijdstip van vrijkomen van de stikstof (tabel 3).

Tabel 3. Overzicht eigenschappen groenbemesters als N-vanggewas en/of N-leverancier
gewas bovengrondse ds-productie (ton/ha) %-N bovengrondse N-opname C/N-verhouding
Bladrammenas 3 (1-6) 2,3 (2,0-3,0) 50 (30-150) 18 (15-25)
Gele mosterd 2 (1-4) 2,1 (2,0-3,0) 40 (30-80) 18 (15-25)
Bladkool 3 (2-6) 2,1 (2-2,5) 100 (50-120) 21
Engels raaigras 1,5 (1-2) 2,8 (2,0-3,5) 45 (30-60) 17 (10-20)
Italiaans raaigras 2 (1-4) 2,2 (1,5-2,5) 45 (20-80) 17 (15-25)
Westerwolds raaigras 2 (1-2) 2,2 (2,0-2,5) 40 (40-45) 17 (15-20)
Winterrogge 3 (2-4) 3,2 (2,0-4,0) 100 (50-130) 15
Soedangras
Rode klaver 3 (2-4) 3,2 (3-3,5) 100 (60-140) 14 (10-15)
Witte klaver 2 (1-3) 3,5 (3-4) 80 (50-120) 12 (10-15)
Perzische klaver 4 (3-5) 3 (2,5-3,5) 120 (100-175) 16 (15-20)
Voederwikke 3 (2-5) 4 (3-4,5) 120 (90-200) 11 (10-15)
Facelia 4 (2-5) 3,1 (2,5-4,0) 120 (60-200) 17(15-20)
Afrikaantjes (T. patula) 8 (4-15) 1,9 (1,5-2,5) 140 (70-170) 19 (15-25)
Raketblad 5 (3-7) 1,8 90 24
Spurrie 2 (1-3)

lege vakjes: geen gegevens beschikbaar; De bovengrondse N-opname komt niet volledig beschikbaar voor het volggewas. Deze N moet vermenigvuldigd worden met percentage in tabel 1.

Stikstofbron voor volggewas

Vooral vlinderbloemige groenbemestingsgewassen zijn rijk aan stikstof en kunnen bij een goed geslaagd gewas een belangrijke stikstofbron vormen voor volgteelten. Maar ook enkele andere gewassen kunnen een aanzienlijke hoeveelheid stikstof bevatten (o.a. bladkool). De hoeveelheid stikstof die vrijkomt uit een verterende groenbemester en het tijdstip waarop is moeilijk te voorspellen. Bladrijke gewassen (zoals gele mosterd) verteren snel. Wanneer deze gewassen in de herfst worden ondergeploegd of aan het begin van de winter afvriezen zal de vrijkomende stikstof voor een deel verloren gaan. Dit geldt ook voor de vlinderbloemige groenbemesters. Gewassen die wat meer verhouten (hoger C/N-quotiënt) en een hoger drogestofgehalte hebben (grassen, bladrammenas, bladkool) verteren daarentegen langzamer en zullen voor een groter deel hun stikstof kunnen overdragen aan het volggewas. Gewassen die veel massa vormen, een hoog stikstofgehalte bezitten en een hoog C/N-quotiënt hebben zijn ideale stikstofbronnen (tabel 3). Dit is met name van belang voor biologische bedrijven.
In de praktijk komt het nogal eens voor dat de teelt van een groenbemester minder goed slaagt. In die gevallen is de N-inhoud van de groenbemester minder dan de cijfers in tabel 3 aangeven. Het is mogelijk om hiermee rekening te houden, bijvoorbeeld met behulp van gegevens over de stikstofinhoud per cm gewaslengte. Informatie hierover is te vinden op de zogenaamde "groenbemesterwaaier" welke is ontwikkeld door NMI/LBI/CLM.

Aaltjesbestrijding

De groep van plantparasitaire aaltjes bestaat uit een bonte verzameling van soorten die in vorm en levenswijze totaal kunnen verschillen. De groenbemester die de ene aaltjesgroep bestrijdt kan het probleem met een andere groep juist verergeren. Op basis van hun levenswijze en de symptomen die ze veroorzaken worden plantparasitaire aaltjes ingedeeld in:

De cysteaaltjes komen op alle grondsoorten voor. Over het algemeen geldt hoe lichter de grond des te meer aaltjessoorten kunnen voorkomen. Binnen elke aaltjesgroep komen meerdere aaltjessoorten voor. Van de 1.200 aaltjessoorten die in Nederland voorkomen zijn er een kleine honderd die in de land- en tuinbouw een rol spelen. Hier worden enkele algemene opvallende relaties met groenbemesters genoemd. In de hoofdstukken waarin de groenbemesters afzonderlijk worden besproken worden meer details gegeven.

Cysteaaltjes
Cysteaaltjes hebben beperkte waardplantenreeksen en vertonen in verhouding een geringe natuurlijke sterfte wanneer er geen waardplant wordt geteeld.

Afbeelding 1. Aaltjes in deze cysten kunnen wel 15 jaar overleven

In principe zijn alle kruisbloemigen net als de ganzevoetachtigen waardplant voor alle soorten bietencysteaaltjes. In gele mosterd en bladrammenas zijn kwekers er echter in geslaagd resistente rassen te ontwikkelen. Door de teelt van deze resistente rassen gedurende een vol seizoen (groene braak) kan een bestrijdingseffect van ruim 80% worden gerealiseerd. Zaai in de herfstbraak na half augustus zal een bestrijding opleveren die, afhankelijk van het weer in het najaar, op ca.30 % extra doding bovenop de natuurlijke sterfte zal blijven steken.
Een recente ontwikkeling is de inzet van raketblad als bestrijder van het aardappelcysteaaltje. Dit van oorsprong tropische onkruid produceert de lokstoffen waardoor de eieren gelokt worden, de larven de wortels aantasten maar geen vermeerdering optreedt. De bestrijding kan oplopen tot 90 procent. Op dit moment richt het onderzoek zich op de praktische toepasbaarheid van dit gewas. Teelt op braakland (is mogelijk met behoud van braakpremie) lijkt de beste oplossing.

Wortelknobbelaaltjes
Deze aaltjesgroep heeft in tegenstelling tot de cysteaaltjes juist een zeer brede waardplantenreeks. De teelt van veel gewassen leidt tot een toename van de populatie. Daar staat tegenover dat de natuurlijke sterfte in gewasloze perioden op kan lopen tot ruim 90%.
Bij een besmetting met het noordelijk wortelknobbelaaltje (Meloidogyne hapla) bieden grasachtigen de oplossing. Zowel granen en grassen als cultuurgewas, als ook grasgroenbemesters doen de besmetting met dit wortelknobbelaaltje sterk afnemen.
De probleemsoorten in deze aaltjesgroep zijn de quarantaine soorten Meloidogyne chitwoodi en Meloidogyne fallax. Tot voor kort was zwarte braak het enige zekere advies. Van bladrammenas was bekend dat het een slechte waardplant is en daarmee het minst slechte alternatief voor zwarte braak. Inmiddels is de selectie van resistente rassen van bladrammenas in volle gang en zullen er resistentere rassen op de markt komen.

Afbeelding 2. Een Meloidogyne fallax-aantasting op bieten

Wortellesieaaltjes
Met de inzet van Afrikaantjes (Tagetes patula) is deze groep van Pratylenchus-soorten actief te bestrijden. Inmiddels is gebleken dat het na één geslaagde teelt van Tagetes patula meerdere jaren duurt voordat de aantallen wortellesieaaltjes weer op het oude niveau terug zijn.

Vrijlevende wortelaaltjes
De groep van de Trichodoriden en Paratrichodoriden is relatief weinig onderzocht. Tot op heden is de algemene indruk dat bladrammenas een goed advies is wanneer er problemen zijn met een aaltjessoort vanuit deze groep. Vooral ook omdat het tabaksratelvirus (TRV), dat door deze aaltjes wordt overgebracht, zich in bladrammenas niet vermeerdert.

Afbeelding 3. Kringerigheid in aardappel veroorzaakt door TRV

Voor de overige aaltjesgroepen is geen algemeen advies te geven.

Het PPO-agv-waardplantschema geeft voor elke gewas-aaltjescombinatie in stippen aan hoe de vermeerdering van het betreffende aaltje op het gewas is, en met kleuren hoe de schadegevoeligheid van dat gewas voor het aaltje is.
De waardplantgeschiktheid is de mate waarin een aaltje zich op een gewas kan vermeerderen. Aaltjes die meerdere generaties per jaar op een gewas voortbrengen, kunnen in één seizoen van lage dichtheden tot maximale dichtheden toenemen. Hoe hoog die maximale dichtheid is, hangt af van het gewas. De absolute aantallen verschillen sterk per aaltjessoort.
Met schadegevoeligheid wordt aangegeven in welke mate het gewas schade ondervindt van de betreffende aaltjessoort. Schade wordt veroorzaakt door de combinatie van schadegevoeligheid van het gewas en het aantal aaltjes bij aanvang van de teelt (besmettingsniveau). De schade kan slaan op alleen verlies in fysieke opbrengst maar kan ook betrekking hebben op kwaliteit.

Het PPO-aaltjesschema is digitaal op Kennisakker.nl onder het kopje "advies" beschikbaar. De website heet Aaltjesschema.nl. Met het programma op deze website kan via het invoeren van een teeltplan een uitsnede gemaakt worden uit het totale aaltjesschema. Elk vakje in dit schema is een doorverwijzing (hyperlink) naar achtergrondinformatie en fotomateriaal. Klik voor het programma op onderstaand logo:

Veevoer

Een groenbemester kan ook geteeld worden om het bovengrondse gewas te bestemmen als veevoer (drogen, inkuilen of stalvoedering) en de wortel- en gewasresten als groenbemester te gebruiken. Hiervoor zijn met name snelgroeiende raaigrassen geschikt, maar ook o.a. bladkool, voederwikke en spurrie kunnen als veevoer dienen. Zowel in najaar als voorjaar kunnen sommige groenbemesters worden geoogst.

Zaaitijd

Het tijdstip waarop er gezaaid kan gaan worden, bepaalt in sterke mate de keuze van de groenbemester. Elk groenbemestingsgewas heeft namelijk een (soms korte) periode waarin het gezaaid moet worden om tot een goede groei en ontwikkeling te komen (tabel 4).

Tabel 4. Zaaitijdstip groenbemesters


geel = zaaien onder dekvrucht (maart - half mei)
groen = zaaien op braak land (mei - juni)
rood = zaaien in vroege stoppel (juli - half aug.)
paars = late stoppel (half aug. - half sept.)
blauw = N-vanggewas (half sept. - okt.)

Er zijn gedurende het jaar verschillende momenten waarop groenbemestingsgewassen kunnen worden ingezaaid. Wanneer op het betreffende perceel een cultuurgewas wordt geteeld zijn er twee mogelijkheden:

  • er wordt gewacht tot na de oogst van het cultuurgewas
  • het cultuurgewas dient als dekvrucht en de groenbemester wordt tijdens de teelt van het cultuurgewas ingezaaid.

Sommige groenbemesters kunnen na de teelt van een cultuurgewas niet ná een bepaalde datum gezaaid worden omdat de slagingskans dan te klein wordt. Vlinderbloemigen als Alexandrijnse en Perzische klaver dienen bijvoorbeeld vóór half augustus gezaaid te worden. Witte en rode klaver en (in mindere mate) Engels raaigras, groeien dermate langzaam dat ze liefst vóór augustus gezaaid dienen te worden. Daarom worden deze groenbemesters wel in april gezaaid, maar dan onder dekvrucht (veelal in granen). Ook te vroeg zaaien kan bij sommige groenbemesters nadelen geven zoals (nacht)vorstschade, bloei en opslag.
Een perceel dat een heel jaar braak ligt biedt uiteraard de beste mogelijkheid tot de keuze van een groenbemester omdat het zaaitijdstip zelf gekozen kan worden.

Dekvrucht

Het zaaien onder dekvrucht heeft als voordeel dat het groeiseizoen van de groenbemester langer is. Een traag groeiende groenbemester (zoals Engels raaigras en witte klaver) kan op deze manier toch voldoende massa vormen, vooral bij een vroege oogst van de dekvrucht. Daarbij komt het voordeel dat een groenbemester die onder een dekvrucht is gezaaid meestal beter aanslaat doordat de grond in het voorjaar meer vocht bevat. Voor inzaai onder dekvrucht zijn de meeste groenbemestingsgewassen echter niet geschikt. Alleen de verschillende gras- en klaversoorten komen hiervoor in aanmerking. Daarbij dienen de snel en hoog opgroeiende soorten (Italiaans- en Westerwolds raaigras, Alexandrijnse- en Perzische klaver en sommige rassen van de rode klaver) niet te vroeg te worden gezaaid om concurrentie met de dekvrucht en problemen bij de oogst te voorkomen. Van het berijden met oogstwerktuigen hebben klaversoorten meer last dan grassen.
Niet elke dekvrucht is even geschikt voor de (onder)teelt van een groenbemester (tabel 5).

Tabel 5. Overzicht teeltmaatregelen groenbemesters
gewas 1000-korrelgewicht (gr) zaaizaad (kg/ha)1 zaaidiepte (cm) N-gift (kg/ha) onder dekvrucht
Bladrammenas
10-20
20-50
2-3
40-80
nee
Gele mosterd
5-10
15-25
2-3
30-50
nee
Bladkool
3-4
8-12
2-3
50-80
nee
Engels raaigras
2-3
15-30
1-2
40-60
ja
Italiaans raaigras
2-4
20-35
1-2
40-60
ja
Westerwolds raaigras
3-4
30-45
1-2
40-60
nee
Winterrogge
30-40
120-180
2-4
40-60
nee
Soedangras
3-4
30-40
1-2
30-50
nee
Rode klaver
2
10-20
1-1,5
-
ja
Witte klaver
1
5-10
1-1,5
-
ja
Perzische klaver
1-2
10-15
1-1,5
-
ja
Voederwikke
40-80
90-120
2-3
0-25
nee
Facelia
2-3
6-14
1-2
40-60
nee
Afrikaantjes (T. patula)
2-3
5-8
0,5-1
50-80
nee
Raketblad
2-3
3
1-2
40+40
nee
Spurrie
1-2
12-30
1-2
0-25
nee

1: zaaizaadhoeveelheid hangt o.a. van duizendkorrelgewicht, zaaitijdstip, onderzaai / open land etc.

Graangewassen, die geteeld worden om de hoogste opbrengst te behalen, vormen veelal een te bladrijk gewas. Rassenkeuze en teeltwijze zullen aangepast moeten worden aan de groenbemester. Biologische teeltsystemen lenen zich beter voor de onderzaai van een groenbemester aangezien de dekvrucht veelal minder zwaar is.

Afbeelding 4. Het zaaien van een grasgroenbemester onder dekvrucht heeft als voordeel een langer groeiseizoen

Grondsoort

De meeste groenbemestinggewassen zijn geschikt voor alle grondsoorten. Er zijn echter uitzonderingen. Wikke en Alexandrijnse klaver gedijen het beste op kleigrond, terwijl spurrie meer geschikt is voor zandgrond.

Bouwplan

De uitgangssituatie van de bodemgezondheid en het bouwplan bepalen mede welke groenbemester het beste past in de vruchtwisseling. Het belangrijkste aspect daarbij is het al dan niet waardplant zijn voor aaltjes, ziekten en plagen (kan rasafhankelijk zijn). Groenbemesters kunnen namelijk bepaalde ziekten, plagen en aaltjes instandhouden of zelfs vermeerderen. Zo kunnen op zwaardere gronden slakken een probleem vormen. In verschillende groenbemesters kunnen slakkenpopulaties zich vermeerderen, waardoor het slakkenprobleem sterk kan toenemen. Grasgroenbemesters kunnen in een bouwplan met veel granen het optreden van voetziekten bevorderen. Ook kan het havercysteaaltje, dat veel schade kan aanrichten bij haver en zomertarwe, zich vermeerderen op grasgroenbemesters. Bladkool, bladrammenas en gele mosterd zijn waardplant voor het bietencysteaaltje. Bij bladkool bestaan, in tegenstelling tot bij bladrammenas en gele mosterd, geen resistente rassen en dit gewas kan beter niet geteeld worden in een bouwplan met suikerbieten. Wikken zijn ongunstig in een bouwplan met erwten omdat beide het erwtencysteaaltje en de bladrandkever instandhouden. Het zaaien van tarwe direct na het onderploegen van een grasgroenbemester geeft een verhoogde kans op fritvliegschade.
Ook kan de groenbemester zelf worden aangetast door bepaalde ziekten en plagen die vanuit de voorvrucht (gewasresten) worden overgedragen. Zo kan een vlinderbloemige groenbemester in een erwtenstoppel ernstig worden aangetast door de bladrandkever.
Voor de belangrijkste groenbemesters is door PPO de afgelopen jaren inmiddels uitgezocht wat de waardplantstatus is voor verschillende soorten aaltjes. Om in het volggewas schade te voorkomen is het belangrijk te weten welke aaltjessoorten op het in te zaaien perceel aanwezig zijn.

Afbeelding 5. PPO onderzoekt op verschillende proefvelden wat de waardplantstatus van verschillende groenbemesters is voor de diverse soorten aaltjes

Bodemherbiciden

Na het gebruik van sommige bodemherbiciden moet er een tijdje worden gewacht voordat er een groenbemester ingezaaid kan worden. In het najaar toegepast geven deze middelen meestal geen problemen meer bij voorjaarsinzaai. Na de winter toegepast kunnen enkele middelen de keuze van de in te zaaien groenbemester (sterk) beperken. Middelen met een lange werking kunnen zelfs na toepassing in het voorjaar na de oogst van het cultuurgewas nog werkzaam zijn en schade doen aan sommige groenbemestingsgewassen.