Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 30-04-2004

Teelthandleiding groenbemesters - Algemeen

In dit hoofdstuk van de teelthandleiding groenbemesters worden de algemene kanten van groenbemesters belicht en hun voordelen en nadelen besproken.

Algemeen

Een groenbemester kan gedefinieerd worden als een gewas dat voor het in stand houden of verbeteren van de fysische, chemische en biologische bodemvruchtbaarheid wordt geteeld. Dit gewas levert meestal geen te verkopen of anderszins in de bedrijfsvoering te gebruiken product op.
Met in stand houden wordt onder andere het beschermen tegen ongunstige invloeden van regen en wind bedoeld (verslemping, verstuiving, uitspoeling en erosie). Met verbeteren kan gedacht worden aan onder andere het toevoeren van organische stof. Organische stof is belangrijk in verband met bewerkbaarheid, vochtvoorziening, mineralenhuishouding, structuur en bodemleven. Daarnaast kan de vrijkomende stikstof door een volggewas worden benut.
De laatste jaren worden groenbemesters ook steeds vaker geteeld vanwege de mogelijkheden om aaltjes te bestrijden en stikstof vast te leggen gedurende de herfst en winter om zo uitspoeling te beperken. Groenbemesting heeft alles te maken met het in conditie houden van het belangrijkste productiemiddel van de akker- en tuinbouw, namelijk de grond.
Het telen van groenbemesters heeft voor- en nadelen. De voordelen zijn de bescherming van de grond en de toevoer van organische stof. Deze leiden direct of indirect tot hogere opbrengsten op korte of lange termijn. Daar staat tegenover dat het telen van een groenbemester tijd en geld kost. Bij het goed telen van bijvoorbeeld een groenbemester onder dekvrucht is een stuk vakmanschap onmisbaar en ook het onderploegen van een groenbemester moet met zorg gebeuren. Tijdens de teelt is er eveneens aandacht nodig om eventuele nadelige gevolgen van groenbemesters te voorkomen.

Voordelen groenbemesters

De directe voordelen van het telen van een groenbemester zijn op korte termijn merkbaar. Het zijn meestal typische voordelen die niet optreden bij andere leveranciers van organische stof. De belangrijkste directe voordelen zijn:

De indirecte voordelen hangen vooral samen met het belang van stabiele organische stof (humus) voor de structuur en de vruchtbaarheid van de grond. Stabiele organische stof is dat deel van de organische stof dat slechts zeer langzaam verteert en lange tijd in de grond aanwezig blijft. De belangrijkste indirecte voordelen zijn:

Vochtverdamping

In Nederland valt in de herfst en het voorjaar meestal meer water dan er verdampt. Kleigrond moet daarom nogal eens onder (te) natte omstandigheden geploegd worden. Dit kan gepaard gaan met veel structuurbederf. Door het telen van een groenbemester verdampt veel vocht, waardoor de grond onder drogere omstandigheden geploegd kan worden. Het ploegen moet echter niet worden uitgesteld vanwege de teelt van een groenbemester, anders gaat het voordeel weer verloren.
Ook op gronden welke in het voorjaar worden geploegd geldt veelal dit voordeel. In het voorjaar ondergewerkte groenbemesters zorgen ervoor dat de bodem door het vochtgebruik van de groenbemester sneller droog is en dus sneller bewerkbaar is. Op droogtegevoelige gronden kan bij te laat inwerken dit voordeel echter omslaan in een nadeel, doordat de groenbemester te veel vocht gaat gebruiken dat ten koste kan gaan van de vochtvoorziening van het hoofdgewas.

Doorlatendheid van de grond

Op lichte gronden, die na de winter geploegd worden of op zavelgrond die op wintervoor ligt, is verslemping gedurende de herfst en winter een bekend verschijnsel. Er ontstaat een dichte en (bij uitdroging) harde laag die weinig water doorlaat en verdamping vanuit de bouwvoor in het voorjaar tegengaat. Bij hevige regenval in de winter blijft er water op het land staan en de grond blijft in het voorjaar langer nat en is daardoor later te bewerken. Wanneer een groenbemester is ondergeploegd houden de wortels de bodemdeeltjes langer bij elkaar, waardoor ze minder gemakkelijk verspoelen. Vooral grasgroenbemesters hebben door hun fijne en intensieve beworteling hierop een gunstige invloed. Bovendien maken de wortelkanalen na het afsterven van diepgaande wortels verdere waterafvoer mogelijk. Diepgaande en intensieve beworteling voorkomt veelal verslemping.

Bedekking van de bodem

Op zand- en dalgrond kan 's winters en in het vroege voorjaar een gedeelte van de bouwvoor verstuiven. Vooral de combinatie kale vorst en oostenwind is in dit opzicht berucht. Verschillende ziekten, zoals Phoma, Rhizoctonia, wratziekte en aardappelmoeheid, kunnen zich dan verspreiden. Wanneer het land 's winters is bedekt met een al dan niet afgestorven groenbemester krijgt de wind minder vat op de grond. Ook het afspoelen van grond op glooiende percelen kan op deze manier worden tegengegaan. Zavelgrond die op wintervoor ligt kan ernstig verspoelen en verslempen. Een ondergeploegde groenbemester, die de bovengrond intensief heeft doorworteld, gaat dit tegen.
Op tijdelijk onbeteeld land kan onkruid zich massaal ontwikkelen. Een snelle bedekking van de bodem door een groenbemester kan dit tegengaan. Daarnaast wordt er gezocht naar groenbemesters die een onkruidwerend effect hebben na het inwerken. Door het vrijkomen van bepaalde stoffen bij de vertering van het groenbemestingsgewas zou onkruidontwikkeling kunnen worden tegengegaan en tevens zouden aaltjes kunnen worden bestreden.

Stikstofbinding en stikstofuitspoeling

Vanuit milieu-overwegingen (en daaruit voortvloeiende mestwetgeving) dient het verlies van stikstof in de landbouw zoveel mogelijk beperkt te worden. Een steeds belangrijker wordend doel van het zaaien van een groenbemester is dan ook het opnemen van de stikstof, die na de teelt van een cultuurgewas in de grond is achtergebleven. Groenbemesters worden, naast een N-bron voor het volggewas, om deze reden de laatste jaren steeds meer beschouwd als een 'vanggewas' voor stikstof. Vlinderbloemige groenbemesters spelen als N-bron een bijzondere rol vanwege het vermogen dat ze bezitten om stikstof uit de lucht te binden en dit om te zetten in een voor de plant opneembare vorm.
Na de oogst van het 'hoofdgewas' kan een groenbemester een deel van de stikstof die in de bodem is achtergebleven, of vrijkomt bij de vertering van achtergebleven gewasresten, vastleggen. Daardoor kan de uitspoeling van stikstof tijdens de daaropvolgende winter en voorjaar worden beperkt. Een volggewas kan hiervan profiteren, doordat de stikstof geleidelijk beschikbaar komt uit de verterende gewasresten van de groenbemester. Met de N-bemesting van het volggewas moet wel met de nawerking rekening worden gehouden. Indien dit onvoldoende gebeurt, zal alsnog uitspoeling plaatsvinden. De hoeveel stikstof die gebonden wordt is op de eerste plaats afhankelijk van de beschikbare hoeveelheid stikstof in de bodem; verder spelen factoren als het type groenbemester, de zaaidatum (het aantal beschikbare groeidagen) en de weersomstandigheden een rol.
Aan de groenbemester zelf wordt, afhankelijk van het teeltdoel, geen (in het geval van een N-vanggewas) of een beperkte hoeveelheid stikstof gegeven; alleen bij de teelt in een N-arme stoppel (graan/graszaad) kan een hogere startgift nuttig zijn. Wanneer organische mest wordt toegepast na de oogst van een hoofdgewas is een groenbemester bijzonder geschikt om de stikstof uit de mest vast te leggen.
Hoeveel van deze gebonden stikstof vervolgens beschikbaar komt voor het volggewas - de zogenaamde "effectieve" N-overdracht - hangt af van de verteringssnelheid van het groenbemestinggewas, de grondsoort, de vorstgevoeligheid van de groenbemester, het inwerktijdstip en het volggewas. Meestal wordt aangenomen dat bij inwerken in het najaar 25 tot 50 procent van de opgenomen stikstof ter beschikking komt voor het volggewas en bij inwerken in het voorjaar maximaal 50 procent (tabel 1).
Bij inwerken in het voorjaar dient dit tijdig (vóór half maart) te gebeuren om maximaal te kunnen profiteren van de vrijkomende N.
De totale hoeveelheid vastgelegde stikstof in de groenbemester kan uiteenlopen van 150 kg per ha bij een heel goed geslaagd gewas tot minder dan 20 kg ha bij een slecht geslaagd gewas. Gecombineerd met het percentage werkzame stikstof, kan de hoeveelheid beschikbare stikstof voor het volggewas dan ook variëren van 80 slechts enkele kg N per ha.

Tabel 1. Vuistregel voor N-nawerking van groenbemesters (van Leeuwen-Haagsma en Schröder, 2002)
type groenbemester % werkzame N bij inwerken
voor de winter na de winter
Kruisbloemigen 25 50
Grassen 40 50
Vlinderbloemige + gras/graanstoppel 50 50
vlinderbloemigen 25 50

Ook in de [INVALID URL] is informatie te vinden over de N-nawerking van groenbemesters.

Aaltjesbestrijding

Sommige groenbemesters hebben een aaltjesbestrijdend effect of kunnen de overdracht van virus door aaltjes beperken. In enkele gevallen komt dit doordat er door kwekers is geselecteerd op resistentie tegen aaltjes, waardoor er resistente rassen zijn ontwikkeld. In andere gevallen heeft een groenbemester van nature al de eigenschap dat de aaltjes wel worden geactiveerd maar zich niet kunnen vermeerderen. Een grotere sterfte dan onder zwarte braak is het gevolg.
De werking tegen aaltjes is zeer specifiek. Het hangt van de combinatie aaltjessoort en groenbemester (ras) af wat de uitwerking is. In Aaltjesschema.nl wordt de waardplantstatus per groenbemester weergegeven.

Betere structuur

Humus houdt de minerale bodemdeeltjes bij elkaar en toch ook op een luchtige manier uit elkaar. Het belang van een betere structuur door een hoger humusgehalte uit zich onder andere in de volgende voordelen:

  • minder slemp- en stuifgevoelige grond: humus kit de minerale bodemdeeltjes aan elkaar en stabiliseert zo de bodem, waardoor regen en wind er minder vat op krijgen;
  • betere verkruimelbaarheid en bewerkbaarheid: door de sponsachtige structuur kan de grond meer vocht vasthouden, waardoor deze minder snel last heeft van droogte. Bovendien bevordert deze structuur de capillaire opstijging van vocht uit de ondergrond;
  • betere doorworteling: de luchtige structuur hindert de wortels minder in hun groei. De wortels krijgen ook onderin de bouwvoor voldoende zuurstof om goed te kunnen functioneren.

Betere mineralenhuishouding

Organische stof in de grond speelt een belangrijke rol bij het vasthouden en gedoseerd afgeven van mineralen. Dit geldt met name voor kalium, natrium, magnesium, calcium en stikstof. Ook kleideeltjes kunnen deze mineralen tijdelijk vasthouden, maar zanddeeltjes niet. Daardoor is de mineralenhuishouding op zandgrond volledig afhankelijk van de organische stof. Behalve een kapstok voor mineralen is humus zelf ook leverancier van enkele belangrijke voedingsstoffen, zoals stikstof, zwavel en fosfaat. Deze elementen komen namelijk vrij bij de afbraak van humus.

Activering van bodemleven

Wanneer organische stof wordt ondergeploegd treden in de bodem een hele reeks processen in werking om deze organische stof om te zetten in humus. Bacteriën, schimmels, insecten en wormen spelen ieder een eigen rol bij de afbraak van de organische stof, het mengen ervan met zand- en kleideeltjes en de productie van humus. Een stabiel bodemleven is een hulpmiddel bij het in toom houden van ziekten en plagen die het gevolg kunnen zijn van te eenzijdige bouwplannen. Met name geldt dit voor Verticillium en Rhizoctonia. Deze schimmelziekten hebben vele waardplanten, waaronder een groot aantal groenbemesters. Toch is de vermeerdering beperkt, doordat het groenbemestingsgewas meestal groen wordt ondergeploegd (en dus niet veroudert) en de ziektewering kan zijn toegenomen.

Hogere opbrengsten bij volggewassen

Het eindresultaat van de reeks effecten die hiervoor zijn genoemd is veelal een hogere opbrengst. Bij sommige gewassen treedt deze opbrengstverhoging onmiddellijk en in sterke mate op, bij andere gewassen op wat langere termijn. Vooral aardappelen en ook granen reageren doorgaans positief. Bij suikerbieten is het effect kleiner en meer op langere termijn zichtbaar. Daarnaast blijkt dat de optimale N-gift bij deze gewassen lager ligt bij gebruik van groenbemesters. De voordelen worden optimaal benut als met de nawerking van stikstof bij de N-bemesting van de volgteelt rekening wordt gehouden.
Wanneer een besmetting met aaltjes door de teelt van een groenbemester sterk teruggedrongen kan worden zal het opbrengsteffect op het volggewas (volggewassen) nog veel sterker zijn.

Organische stofbalans

De vruchtbaarheid en de bewerkbaarheid van de grond wordt grotendeels bepaald door de aanwezige hoeveelheid (stabiele) organische stof (humus). Elk jaar komt er organische stof bij en gaat er af. Voor een duurzame bedrijfsuitvoering dient de hoeveelheid die erbij komt de hoeveelheid die er verdwijnt minimaal te compenseren; en als er weinig humus aanwezig is dient er jaarlijks ook nog iets over te blijven. Hoeveel organische stof er per jaar verdwijnt is vrij goed bekend. Onder Nederlandse omstandigheden is dit zo'n 2% per jaar, maar in veel gevallen verdwijnt ook meer, afhankelijk van grondsoort en weersomstandigheden (tabel 2).

Tabel 2. Hoeveelheid organische stof die per jaar verdwijnt
Humus (in %) bouwvoorgewicht (in kg) * organische stof in bouwvoor (in kg) jaarlijkse afbraak van humus (in kg/ha)
2,0 3.500.000 70.000 1.400
2,5 3.500.000 87.500 1.750
3,0 3.500.000 105.000 2.100
3,5 3.500.000 122.500 2.450
4,0 3.500.000 140.000 2.800

*: Uitgaande van een dikte van de bouwvoor van 25 cm en een volumegewicht van 1,4 kg per l. Bij hogere humusgehalten gaat het volumegewicht omlaag, maar de bouwvoordikte omhoog.

Aan grondsoorten met een humusgehalte van 2-4% moet er jaarlijks dus minstens 1.400-2.800 kg effectieve organische stof toegevoegd worden om het humusgehalte op peil te houden. Effectieve organsiche stof is het gedeelte van de toegevoerde organische stof dat na een jaar nog in de bouwvoor aanwezig is. Voor een verhoging van het humusgehalte dient de aanvoer nog meer te zijn. Dat toevoegen kan op een aantal manieren:

  • wortel- en gewasresten van het hoofdgewas
  • stro, bietenblad en andere bijproducten (hakselen en) onderploegen
  • dierlijke mest, compost en gft
  • groenbemesters
  • aanvulgrond (boomkwekerij)

In het algemeen is het zo dat het wel zinnig is om de bijdrage van groenbemesters in een organische stofbalans op te nemen, maar dat deze bijdrage beperkt is. Verhoging van het organische stofgehalte in de bouwvoor is zelfs met grote compostgiften moeilijk te realiseren en in ieder geval een zaak van de lange adem.

Nadelen groenbemesters

Uiteraard kunnen er ook ongunstige effecten bij de teelt van (sommige) groenbemesters optreden. De belangrijkste zijn:

Opbrengstderving en/of oogstproblemen bij dekvrucht

Wanneer een verkeerde groenbemester is gekozen of wanneer de dekvrucht slecht is ontwikkeld, kan de groenbemester te hoog opgroeien in de dekvrucht. Dit kan leiden tot een opbrengstreductie van het hoofdgewas en/of problemen veroorzaken bij de oogst hiervan. Dit effect is bekend bij onder andere Italiaans raaigras en Alexandrijnse klaver.

Onkruidontwikkeling

Het zaad van een groenbemester kan verontreinigd zijn met onkruidzaden. Daarom is het absoluut noodzakelijk te kiezen voor gecertificeerd kwaliteitszaad (klasse 1) van een gerenommeerd merk of ras.
Niet alle groenbemesters hebben een vlotte beginontwikkeling en een snelle bodembedekking die onkruidontwikkeling tegengaat. Ook onder droge omstandigheden kan een groenbemester in de beginfase veronkruiden. Wanneer dit onkruid in het zaad schiet, kan dit problemen geven bij de teelt van het volggewas.

Opslag uit gewasresten

Niet goed ondergewerkte resten van groenbemesters (bijv. bij raaigrassen en winterrogge) kunnen weer gaan uitlopen en problemen met opslag veroorzaken. Goed ploegwerk en het eventueel vooraf doodspuiten van de groenbemester is noodzakelijk om dit te voorkomen.

Opslag uit zaad

Afhankelijk van het zaaitijdstip is het mogelijk dat de groenbemester zaad gaat vormen en dit kan problemen met opslag veroorzaken in de volgende teeltjaren. Dit komt onder andere voor bij Westerwolds raaigras en in iets mindere mate bij Italiaans raaigras. Vooral als er graszaad in het bouwplan is opgenomen, kan dit een belangrijk nadeel zijn. Ook bij onder andere spurrie en bladrammenas (bij voorjaarszaai) bestaat kans op opslag. Door een juiste gewas- en raskeuze, door niet te vroeg te zaaien en door tijdig te maaien, klepelen of ploegen kan dit probleem voorkomen worden.

Inkuileffect

Bladrijke groenbemesters en bietenblad moeten bij voorkeur droog worden ondergeploegd en goed worden verdeeld door de bouwvoor. Bij het nat onderploegen en bij een slechte verdeling kan een compacte, slecht verterende en zure laag ontstaan. Door zuurstofgebrek zet de organische stof zich om in organische zuren in plaats van in humus. Dit noemt men het 'inkuileffect'. Deze slecht verteerde, zure massa is het volgende jaar nog duidelijk terug te vinden en kan een lagere opbrengst van het volggewas veroorzaken, omdat de wortels in deze laag slecht doordringen.

Ziekten, plagen, aaltjes

Groenbemesters kunnen evenals cultuurgewassen waardplant zijn van verschillende aaltjes, schimmels, insecten en andere plagen (o.a. slakken, muizen). Wanneer de verkeerde groenbemester wordt geteeld kunnen er (extra) ziekteproblemen optreden in het volggewas. Veel aaltjessoorten sterven af in een gewasloze periode. Door de teelt van een groenbemester wordt deze gewasloze periode aanmerkelijk bekort. Bij de keuze van de groenbemester dient daarom terdege rekening gehouden te worden met de waardplantstatus van het groenbemestingsgewas (zie Aaltjesschema.nl).
Over de effecten van groenbemesters op diverse ziekten en plagen is lang nog niet alles bekend. Wanneer er bij de afzonderlijke groenbemestingsgewassen in dit boekje geen bijzonderheden staan vermeld m.b.t. ziekten betekent dit niet dat er geen bijzonderheden zijn, maar dat dit niet is onderzocht.

Afbeelding. Veel groenbemesters zijn een waardplant voor slakken

Ongewenste nalevering van stikstof

Uit de verterende groenbemester komt (veel) stikstof vrij. Hiermee moet rekening gehouden worden bij het vaststellen van de N-gift aan het volggewas. De hoeveelheid stikstof die vrijkomt en het tijdstip waarop is moeilijk te voorspellen. De N-mineralisatie is afhankelijk van het type groenbemester en het weer tijdens de winter en het voorjaar. Bladrijke gewassen met een laag C/N- quotiënt verteren snel en de vrijkomende stikstof zal gedurende de winter voor een deel verloren gaan. Gewassen met een hoger drogestofgehalte en een hoger C/N-quotiënt daarentegen verteren langzamer en zullen voor een groter deel beschikbaar komen aan het volggewas. Soms komt de stikstof echter zo laat vrij dat het gewas het volggewas dit niet meer nodig heeft en de stikstof ten koste gaat van de kwaliteit (brouwgerst, suikerbieten) of de afrijping vertraagt.

Minder mogelijkheden van onkruidbestrijding

Wanneer een groenbemester onder dekvrucht wordt geteeld worden de mogelijkheden om in de dekvrucht onkruiden te bestrijden beperkt. Bij het telen van een breedbladige groenbemester betekent dit dat er nauwelijks mogelijkheden zijn om breedbladige onkruiden te bestrijden; bij een grasgroenbemester geldt dit ten aanzien van onkruidgrassen. Ook wat het gebruik van bodemherbiciden betreft zijn er beperkingen bij de teelt van een groenbemester. Ook de periode na de oogst van een cultuurgewas wordt nogal eens benut om lastige onkruiden te bestrijden. De teelt van een groenbemester beperkt ook in deze perioden de bestrijdingsmogelijkheden.

Teeltkosten

Hoewel het over het algemeen niet om grote bedragen gaat, zijn met de teelt van een groenbemester uiteraard ook kosten gemoeid. Deze betreffen vooral de zaaizaadkosten, de kosten voor een (beperkte) stikstofbemesting en eventuele doodspuitkosten. Slechts in een enkel geval is een onkruid- of plaagbestrijding nodig. Behalve deze directe kosten vraagt een teelt uiteraard ook nog om arbeid en mechanisatie; veelal wordt dit uitgevoerd met eigen machines. Indien niet de juiste zaaimachine aanwezig is zullen ook nog loonwerkkosten voor het zaaien meegerekend moeten worden.

Verlies van een teeltjaar

Een aantal groenbemesters vraagt een zaaitijdstip en/of een teeltperiode welke in hetzelfde jaar niet te combineren is met de teelt van een cultuurgewas. Door het inzaaien van deze groenbemestingsgewassen gaat een teeltjaar en de daaruit voortvloeiende inkomsten verloren. Alleen op percelen welke meedoen in de braakregeling kan een verlies aan inkomsten gedeeltelijk gecompenseerd worden door de braakpremie.