Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 15-06-2005

Teelthandleiding graszaad - oogst

In dit hoofdstuk van de teelthandleiding graszaad is informatie te vinden over de oogst van graszaad.

Oogsttijd

Bij de graszaadteelt is het bepalen van het juiste oogsttijdstip erg belangrijk. Bij de meeste soorten valt het zaad makkelijk uit. Uitzonderingen hierop zijn veldbeemdgras, struisgrassen en timothee.
De afrijping verloopt onregelmatig. De vroegste halmen (bloeiwijzen) zijn al rijp terwijl de laatste halmen nog maar net uitgebloeid zijn. Bij de beoordeling van de rijpheid kan gelet worden op verkleuring van de halmen/bloeiwijzen, los zitten van het zaad en rijpheid van het zaad.

Beoordeling rijpheid gewas

Halm en bloeiwijze worden tegen de rijping geel tot geelbruin. Omdat de verschillen groot zijn, moeten meerdere aren of pluimen, ook onder in het gewas, bekeken worden. Bij veldbeemd dient men vooral te zorgen dat de zaden uit de top van de pluim niet verloren gaan; dus niet wachten tot alle toppen wit verkleurd zijn. Bij raaigrassen zijn er verschillen tussen vroege en late bloeihalmen. Naarmate de oogsttijd nadert, worden de verschillen kleiner.
Het loszitten van het zaad controleert men door een bosje halmen zacht te kloppen op de hand. Bij rijpheid moet men dan enkele gevulde zaden op de handpalm hebben liggen.
Om er zeker van te zijn dat het zaad voldoende rijp is, past men de nagelproef toe. Dit doet men door middel van het stukdrukken van het zaad tussen de nagels. Hierbij kunnen vier rijpheidstadia van het zaad worden onderscheiden:

  • de inhoud is nog melkachtig (melkrijp);
  • de inhoud is nog taai maar vrij droog (deegrijp);
  • de inhoud is nog niet geheel droog en hard (volrijp);
  • de inhoud is zeer hard (doodrijp).

In het algemeen is de beste tijd voor in het zwadmaaien het deegrijpe tot volrijpe stadium. Het tijdstip is ook afhankelijk van het los of vast zitten van het zaad (zie tabel 1). Het tijdstip van maaidorsen valt enkele dagen later dan dat van zwadmaaien.

Tabel 1. Overzicht van de belangrijkste verschillen in oogsttijd en zaadvastheid bij diverse grassoorten
grassoort
oogsttijd
zaadvastheid
Engels raaigras
half juli - half augustus
los
Italiaans raaigras
tweede helft juli
los
rietzwenk
eerste helft juli
los
roodzwenk
eind juni - eind juli
matig vast/los
veldbeemd
begin juli - half juli
vrij vast

Oogsttijd bepalen via vochtgehalte van het zaad

Een methode aan de hand van onderzoek in 1984-1986 om het oogsttijdstip nauwkeuriger aan te geven, is het vochtgehalte van de aren of pluimen te bepalen. Het kan vooral bij maaidorseneen goed hulpmiddel zijn bij het vaststellen van het oogsttijdstip.
In het veld worden op verschillende plaatsen enkele halmen geplukt. Dit monster dient genomen te worden in een gewas vrij van aanhangend water en minstens één dag na een regenbui. De bovenste halmen kunnen geplukt worden. Van de halmen wordt het zaad afgeritst of de aar of pluim wordt in stukken geknipt. Het zo verkregen monster wordt 20 minuten onder een infrarooddrooglamp gelegd om te drogen of in een speciale vochtmeter geplaatst.
Bij het afrijpen daalt het vochtgehalte (afhankelijk van het weer) bij Engels raaigras met ongeveer 1,5 tot 2 procent per dag, bij roodzwenkgras met ongeveer 2 à 3 procent per dag en bij veldbeemdgras met 1 à 1,25 procent per dag. In tabel 2 is een overzicht gegeven van het optimale vochtgehalte voor zwadmaaien en maaidorsen.

Tabel 2. Optimaal vochtgehalte zaad voor zwadmaaien en maaidorsen
Oogstmethode
Engels raaigras
roodzwenkgras
veldbeemdgras
rietzwenkgras
zwadmaaien
48
42-37
30-20
43
maaidorsen
38
30-28
  

Bij roodzwenkgras en veldbeemdgras blijft de opbrengst over een lange periode en in een bijbehorend breed traject van vochtgehalten vrijwel op peil. Bij een te vroege oogst loopt bij roodzwenk de kiemkracht gevaar.
Overigens wordt het oogsttijdstip in veel gevallen in overleg met de teeltadviseur van de contracterende graszaadfirma vastgesteld.
Uit onderzoek is gebleken dat het maaidorsen van Engels raaigras bij een vochtgehalte van 38% kan beginnen en dat dit vochtgehalte bij roodzwenk dient te zijn gedaald tot 28 à 30%. Begint men bij hogere vochtgehalten te maaidorsen, dan wordt de hoogste opbrengst niet gehaald en zal de kiemkracht lager zijn. Te lang wachten vergroot echter de kans op verliezen door uitval. Veldbeemdgras wordt in het algemeen niet van stam gedorst.

Oogstmethoden

De oogst van graszaad kan op twee manieren worden uitgevoerd:

  • vooraf maaien en uit het zwad dorsen;
  • van stam maaidorsen.

De keuze wordt meestal in overleg met de teeltadviseur van de graszaadfirma bepaald en is naast de grassoort mede afhankelijk van de droging en afvoer van het zaad (vervoer in bulk of in kisten). Beide methoden hebben hun voor- en nadelen, al heeft de methode zwadmaaien en opraapdorsen voor percelen met een onregelmatige afrijping en in een periode van droog weer de voorkeur. Het vochtgehalte van het zaad is bij zwaddorsen meestal veel lager dan bij maaidorsen. Wanneer de droogvoorzieningen goed en relatief goedkoop zijn, heeft het maaidorser enkele voordelen. Vaak zijn de afvalpercentages wat lager en in sommige jaren zijn de zaadverliezen minder. Bij gewassen waarvan het zaad los zit aan het eind van de afrijpingsperiode (zie tabel 26) en bij gewassen die weinig zijn gelegerd, dient men het verwachte weer bij de besluitvorming te betrekken. Wordt er harde wind verwacht dan kan beter worden gemaaid om zo het risico van uitwaaien van het rijpende, loszittende zaad te vermijden.
De methode maaidorsen is niet bij alle grassen mogelijk. Sommige grassen (onder andere veldbeemd) moeten in het zwad narijpen om dorsbaar te worden.

Zwadmaaien

Bij zonnig weer wordt het gewas 's morgens, 's avonds of 's nachts in het zwad gemaaid om zo het gevaar van uitval te beperken. Bij het zwadmaaien wordt vaak een maaibalk gebruikt van 180 cm werkbreedte (zes voet) of een schijvenmaaier of cyclomaaier. De spoorbreedte van de trekker moet daarop aangepast zijn. Inmiddels worden er in de praktijk er ook (zelfrijdende) bredere zwadmaaiers gebruikt.
Met de komst van de dubbele messenbalk zijn de problemen bij het maaien (verstoppingen en daardoor in elkaar schuiven van het zwad) zo goed als verdwenen. Vooral bij het gebruik van een messenbalk moet erop gelet worden dat geen delen van de zode meegemaaid worden. Deze plaggen gaan bij het dorsen door de machine en geven uiteindelijk grond in het geoogste product.
Bij het maaien moet het gewas recht achterover, dan wel schuin naar de trekker toe vallen. Als het gewas naar de trekker toe is gelegd, wordt het graszaad onder de buitenste schoen van de messenbalk naar beneden gedrukt door het scheidingsijzer. De bovenste delen worden vervolgens afgemaaid. Het resterende deel van het gewas, dat onder de buitenschoen op 'wortel' is blijven staan, wordt de volgende keer afgemaaid, zodat men toch een schone stoppel krijgt. Het gebruik van een goed scheidingsijzer resulteert in de (gewenste) scherpe afscheiding tussen de zwaden. Bij een regelmatig gelegerd gewas zal men voor het realiseren van goed maaiwerk vaak moeten besluiten om van één kant te maaien. Dit vraag extra tijd, maar het resulteert in een regelmatige ligging van het zwad en beperkt de verliezen aanzienlijk. Hoe regelmatiger het gewas ligt, des te sneller zal het droogproces verlopen.
Voor de scheiding van de zwaden is het scheidingsijzer alleen niet voldoende. Door het binnen- en buitenzwadbord wordt een strook van 25 à 30 cm vrijgemaakt. Een bredere strook is minder gewenst, omdat daardoor het zwad dikker wordt en de droogsnelheid wordt beperkt. Dit betekent wel, dat het maaien moet worden uitgevoerd met een trekker op smalle banden, bij voorkeur verzorgingswielen. Het gewas moet niet weer worden vastgereden. Dit betekent naast het gebruik van smalle banden ook een zorgvuldige afstemming van de spoorbreedte van de trekker op de breedte van de maaiapparatuur. De breedte van de zwaden dient afgestemd te zijn op de opraapinrichting van de maaidorser. Vaak worden twee zwaden gelijk opgenomen.
Onder normaal drogende omstandigheden kan drie tot vijf dagen na het zwadmaaien worden gedorst. Lange veldperioden zijn veelal een gevolg van minder goede weersomstandigheden. Ze kunnen leiden tot vrij veel zaadverlies. Bij langdurige vochtige omstandigheden groeit nieuw gras door de zwaden heen, legt deze min of meer vast en veroorzaakt grote verliezen als er geen maatregelen worden genomen. De voorkeur gaat uit naar tijdig, soms vochtig dorsen.
Een noodmaatregel om doorgroei te bestrijden, is het onder de zwaden doormaaien, zodat vóór het tijdstip van dorsen de nieuwe groene massa is verwelkt. Het zal duidelijk zijn dat het onder de zwaden door maaien beter gaat als het maaien de eerste keer goed is gelukt. Bij maaien van hergroei moet men dezelfde richting volgen als bij de eerste keer maaien. Dit maaien gebeurt uiteraard zonder de zwadborden.
Zij, die de beschikking hebben over een goede zwadlichter/verlegger, zullen deze uiteraard in de genoemde omstandigheden gebruiken. Vanwege de zaadvastheid is deze methode alleen geschikt voor veldbeemdgras en struisgras.

Afbeelding 1. Zwadmaaier voorop de tractor

Opraapdorsen

Graszaaddorsen zonder enig verlies is niet mogelijk. Door de maaidorser goed af te stellen, zijn de verliezen wel tot een minimum te beperken. Bij het oprapen van het zwad kunnen twee typen oprapers worden gebruikt, de doekopraper en de tandenopraper. De doekopraper verdient in het algemeen - maar vooral bij raaigrassen - de voorkeur, omdat het gewas minder wordt uitgekamd. De doeksnelheid moet zo hoog zijn dat het graszaadzwad bij het opnemen niet uit elkaar wordt getrokken of wordt opgeschoven. Met andere woorden: de doeksnelheid moet vrijwel gelijk zijn aan de rijsnelheid. Dit geldt evenzeer voor de tandenopraper.
Bij het dorsen uit het zwad zal dezelfde route moeten worden gevolgd als bij het maaien. Dus bij maaien van één kant, ook dorsen van één kant. Gelet op het voorgaande dient bij het terugrijden de maaidorser niet te worden leeg gedraaid. Dit zou telkens weer de aanloopmoeilijkheden (onvolledig belaste zeef) opleveren en een partij zaad geven met veel afval.

Afbeelding 2. Opraapdorsen door proefveldcombine

Maaidorsen

De stoppelhoogte is bij maaidorsen meestal hoger dan bij zwadmaaien. De rijrichting van de maaidorser is zo veel mogelijk gelijk aan de richting waarin het graszaad is gelegerd. Dit voorkomt onregelmatige toevoer. Ook bij de maaidorser dient het scheidingsijzer over het gewas te gaan, zodat het gras wordt doorgeknipt. Hiermee wordt zaadverlies beperkt. De hoeveelheid stro die de maaidorser per tijdseenheid krijgt te verwerken, bepaalt mede het zaadverlies. De maaibreedte kan worden aangepast aan de zwaarte van het perceel graszaad. Een hoog vochtgehalte (30-50%) van zaad en stro bij legering en doorwas, kan soms reden zijn om niet de volle mesbreedte te benutten.

Afstelling dorsmachine

Naast aandacht voor het oogsttijdstip is het noodzakelijk om ook veel zorg te besteden aan de afstelling van de dorsmachine. Veelvuldig hoort men de klacht dat de in rekening gebrachte kosten voor de verwerking van graszaad na de oogst erg hoog zijn. Diverse partijen worden zeer 'vuil' aangeleverd. Bij de uiteindelijke afrekening blijkt dan dat 30-40% afval (als kaf, stro en grond) in rekening moet worden gebracht. Dit te hoge afvalpercentage betekent niet alleen een lagere prijs door te hoge schonings- en transportkosten, maar voor het contracterende bedrijf ook een verlaging van de verwerkingscapaciteit. Veel van de ongewenste bijmenging kan worden voorkomen door zorgvuldig te werk te gaan bij de oogst.

Toerental en trommelafstand

De afstelling van het toerental en de trommelafstand is van diverse factoren afhankelijk: soort, ras, veldperiode, tijdstip van de dag, enzovoort. Voor de raaigrassen zal de doorlaat (vrij) ruim zijn bij een relatief laag toerental. Bij het moeilijk dorsbare veldbeemd hoort een nauwe afstelling met een hoog toerental.
Bij een goed droog zwad en scherp drogend weer bestaat de kans dat te scherp wordt gedorst. Het stro wordt dan te sterk stuk geslagen, waardoor er te veel kort stro op de zeven komt. Dit geeft een extra belasting op de zeven en beperkt de capaciteit. Er moet daarom voor gezorgd worden dat het stro zoveel mogelijk heel blijft. Dit is te bereiken door het toerental toch enigszins te beperken.
De controle van het dorsproces is niet moeilijk. Men kan daarvoor een aantal gedorste bloeiwijzen tegen het licht houden; donkere vlekjes verraden de aanwezigheid van zaad.

Afstellen van de windtoevoer

Na het dorsen en uitschudden komt het ongereinigde product op de bovenzeef terecht. Voor de reiniging wordt daarna de luchtstroom van de ventilator gebruikt. Graszaad is licht materiaal. De luchtstroom van een normale maaidorser zal, ook bij het laagste toerental, te groot zijn. Men zal er niet aan ontkomen de toevoeropening van de lucht te beperken met van fabriekswege verstrekte platen of met hardboard dan wel karton. Daarbij dient er altijd voor te worden gezorgd dat de mate van afdichting aan beide zijden gelijk is. De mate waarin de zijkanten van de ventilator moeten worden afgedekt, is afhankelijk van de zaadsoort. Veldbeemd vraagt zeer weinig, roodzwenk daarentegen meer wind. Voor de raaigrassen is de afdekking van de luchtinlaten met een halve plaat meestal voldoende. Bij sommige merken maaidorsers is afdekken van de luchtinlaten bij het dorsen van raaigrassen zelfs geheel overbodig.

Afstellen van de zeven

De afstelling van de bovenzeef is bij de diverse maaidorsers op verschillende manieren regelbaar. Men kan bij alle machines de stand van de lamellen veranderen. Voor veldbeemd moeten deze worden gesteld op circa 50°. Roodzwenk vraagt een stand van ongeveer 35°, terwijl bij Engels raaigras een hoek van 25° vaak al voldoende is.
Bij een aantal maaidorsers zit achteraan de bovenzeef een scharnierend deel. Voor veldbeemd kan dit gedeelte (vrij) steil omhoog worden gesteld om als laatste barrière voor dotjes graszaad te dienen. Bij andere typen maaidorsers kan de bovenzeef meer of minder steil worden gezet. Voor veldbeemd is soms de steilste stand gewenst. Voor roodzwenk en Engels raaigras moeten de zeven en/of het scharnierende deel zo vlak mogelijk gesteld worden.
Bij de reiniging kan van het principe worden uitgegaan dat de keuze van de onderzeef het afvalpercentage bepaalt en mede de belasting van de retourvijzel. Een te fijne onderzeef betekent te veel terugvoeren en daardoor beperking in de capaciteit. Een te grove onderzeef geeft een partij zaad met te veel afval.

Controle op het totale dorsgebeuren

Veel van de voorgaande opmerkingen over de afstelling zijn slechts kwalitatief geweest. Het is onmogelijk om precies aan te geven met welk toerental men moet dorsen, enzovoort. Controle op verliezen bij het dorsen dient rijdend en tijdens het dorsen plaats te vinden.
Verliezen kunnen optreden door te snel, maar ook door te langzaam rijden. Bij te langzaam rijden is de gehele zeef niet met zaad bedekt. In dergelijke situaties ondervindt de luchtstroom vanaf de ventilator een onregelmatige weerstand, wat hogere verliezen tot gevolg heeft. Hoe tegenstrijdig het ook lijkt: sneller rijden kan in deze uitkomst bieden.