Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 15-09-2003

Teelthandleiding consumptieaardappelen - standdichtheid

In dit deel van de teelthandleiding consumptieaardappelen wordt ingegaan op de rol die de standdichtheid speelt bij de teelt van consumptieaardappelen.

De standdichtheid van een gewas is in tweeërlei opzicht belangrijk. Ze is medebepalend voor zowel de opbrengst als de knolkwaliteit, in het bijzonder de knolgrootte.

Inleiding

De standdichtheid van een gewas kan beter worden uitgedrukt in het aantal hoofdstengels dan in het aantal planten per m2. Het maakt immers nogal wat uit of men planten heeft met gemiddeld zes hoofdstengels of planten met slechts drie hoofdstengels. Hoofdstengels zijn stengels die knollen dragen. Daarnaast kunnen we soms boven- en ondergrondse zijstengels onderscheiden. De standdichtheid van een gewas is in tweeërlei opzicht belangrijk. Ze is medebepalend voor zowel de opbrengst als de knolkwaliteit, in het bijzonder de knolgrootte.

Opbrengst

Als de standdichtheid onvoldoende is als gevolg van te wijd poten, dan zal pas laat of zelfs helemaal geen volledige grondbedekking met groen loof worden bereikt. Een gewas produceert pas maximaal bij een volledige grondbedekking. Een te laat sluitend gewas kost daarom opbrengst. Bovendien kan zich bij een laat sluitend gewas meer onkruid ontwikkelen, dat nog tot extra opbrengstderving kan leiden. Tenslotte is in een laat sluitend gewas de kans op het optreden van doorwas groter.

Sortering

De standdichtheid bepaalt in hoge mate de sortering van de oogst. Naarmate bij een bepaald opbrengstniveau meer knollen per m2 worden geoogst, zal de sortering fijner zijn. Het aantal knollen per m2 hangt af van de standdichtheid (aantal hoofdstengels per m2) en van het aantal knollen per hoofdstengel. Het aantal hoofdstengels per m2 tenslotte is afhankelijk van de potergrootte en van het aantal gepote knollen. Een groter aantal planten per m2 leidt tot meer hoofdstengels per m2, maar tot minder hoofdstengels per plant. Ook het aantal knollen per hoofdstengel neemt af bij toenemende standdichtheid; het aantal knollen per m2 neemt echter toe. Aanvankelijk stijgt de opbrengst naarmate dichter is gepoot en neemt het knolgewicht per plant af.
Het aantal hoofdstengels per poter kan bij een bepaalde potergrootte variëren afhankelijk van ras, bodemomstandigheden, pootgoedvoorbehandeling en wijze van poten. Het aantal knollen per hoofdstengel hangt ook af van de vochttoestand van de grond tijdens de periode dat stolonen en knollen worden aangelegd. Bij een droge grond is het aantal aangelegde knollen geringer, met als gevolg een grovere sortering dan in een vochtige grond.
De belangrijkste instrumenten om de sortering te beïnvloeden zijn plantafstand en potergrootte. Zo wordt om een grove sortering te bereiken wel gebruik gemaakt van kleine poters, bijvoorbeeld van de maat 28/35 mm. Dit heeft echter alleen effect als een zelfde plantafstand wordt aangehouden als bij grote poters. Als gevolg van een geringer aantal stengels per m2 bij de kleine poters zal dan de sortering grover worden. Wel kan dit, als gevolg van een tragere beginontwikkeling en daardoor later sluiten van het gewas een wat lagere opbrengst tot gevolg hebben.
Het gewenste aantal hoofdstengels per m2 hangt af van het ras en van de gewenste sortering. Bij consumptieaardappelen varieert het gewenste aantal tussen ongeveer 15 en 22. Voor tafelaardappelen, waarbij de sortering van de oogst de 60 à 65 mm doorgaans niet te boven mag gaan, geldt een aantal van rond de 20. Voor fritesrassen, waarbij naar grote knollen wordt gestreefd, ligt het gewenste aantal stengels per m2 meestal dichter bij de 15.

Pootgoedbehoefte per ha

Om te kunnen uitrekenen hoeveel pootgoed van een bepaalde maat en van een bepaald ras per ha nodig is om een bepaalde standdichtheid te bereiken, moet men ongeveer weten hoeveel stengels per knol kunnen worden verwacht en moet men de knolgewichten voor verschillende potergroottes kennen. Voor een ras als Bintje wordt voor de maten 28/35, 35/45 en 45/50 mm gemiddeld een aantal van respectievelijk 3,5; 5 en 6 hoofdstengels per poter aangehouden. Als het aantal stengels per knol bekend is, dan kan het benodigde aantal knollen per ha worden berekend.

Standdichtheid en rijenafstand

Een grotere rijenafstand leidt bij een zelfde stengeldichtheid tot een onregelmatiger stengelverdeling over het veld. Als gevolg van de grotere rijenafstand zal het gewas zich later sluiten. Hierdoor wordt de maximale productiecapaciteit van het gewas (bij volledige grondbedekking) pas later bereikt. Dit resulteert bij rijenafstanden van 90 en 105 cm tot enige opbrengstderving ten opzichte van 75 cm. Bij onderzoek met het ras Bintje op verschillende grondsoorten leverden rijenafstanden van 90 en 105 cm een bruto opbrengstderving van respectievelijk 4 en 6%. In jaren met veel uitval is de reductie van de netto afleverbare opbrengst nog iets groter.

Standdichtheid en knolkwaliteit

Naarmate het aantal hoofdstengels per m2 geringer is, wordt de sortering van de opbrengst grover en neemt de knolkwaliteit af. Dit laatste is een gevolg van het meer optreden van knolmisvorming, doorwas en holhartigheid. Onderzoek in 1977 met 28, 16 en 11 hoofdstengels per m2 leidde tot percentages doorwasknollen van respectievelijk 4, 13 en 19. Grotere rijenafstanden dan 75 cm geven doorgaans ook een wat hoger percentage knolmisvorming en soms iets minder groene knollen.
Het onderwatergewicht is doorgaans iets hoger naarmate de standdichtheid groter is.

Potermaat en gewasontwikkeling

Kleine poters hebben per gewichtseenheid meer ogen dan grote poters en leveren daardoor meer stengels. Stengels uit grotere poters groeien echter in het algemeen in het begin wat sneller dan die uit kleine poters. Dit geldt vooral bij ongunstige weersomstandigheden, zoals een koud, nat voorjaar. Bij consumptieaardappelen die volledig kunnen uitgroeien, leidt dit echter als regel niet tot opbrengstverschillen van betekenis, mits het aantal hoofdstengels per m2 in beide gevallen gelijk is. Op grond hiervan kan men de gebruikswaarde van een bepaalde potermaat als stengelleverancier berekenen.

Snijden van pootgoed

Als een pootaardappel wordt doorgesneden, leveren beide helften samen meer stengels (10 tot 20%) dan de hele poter. Hierdoor kan pootgoed worden bespaard. Gesneden pootgoed van een ras met lang-ovale knollen van de maat 50-60 mm vraagt 10 à 15% meer kg pootaardappelen ten opzichte van hele knollen van de maat 35-50 mm. Voor grote potermaten geldt verder, dat halve knollen een betere verdeling van de stengels over het veld geven dan hele knollen. Dit zal leiden tot een uniformere sortering van de oogst.
Snijden houdt echter ook risico's in. Zo kunnen via de snijmachine ziekten worden verspreid. Bij de thans beschikbare apparatuur, waarbij de messen continu door een ontsmettingsmiddel lopen, is de kans hierop echter niet groot. Wel kunnen knolstukken na poten gemakkelijker door rot worden aangetast dan hele knollen. Partijen pootgoed, waarin nat- of droogrot voorkomt, zijn daarom ongeschikt om te worden gesneden.
Om op elk knoldeel een gelijk aantal stengels te krijgen, moet de knol overlangs, van top- naar naveleinde, worden doorgesneden. Bij het machinaal snijden is dat echter als regel niet mogelijk, waardoor men een wat onregelmatiger stengelverdeling zal moeten accepteren. Dit blijkt in de praktijk echter geen problemen op te leveren.
Het verdient aanbeveling om het pootgoed te snijden op een tijdstip dat er nog geen kiemen aanwezig zijn. Na het snijden worden de knollen meestal behandeld met talkpoeder (1 à 1,5 kg per ton) om uitdrogen van de snijvlakken te beperken. Om het optreden van rot na het snijden zoveel mogelijk te beperken is het zaak om na het snijden een wondhelingsperiode toe te passen. Dit houdt in dat de knolhelften gedurende 5-7 dagen bij een temperatuur > 12º C en een hoge relatieve vochtigheid (> 90%) moeten worden gezet.