Publicatie datum: 15-09-2003
Teelthandleiding consumptieaardappelen - pootgoedbehandeling
In dit deel van de teelthandleiding consumptieaardappelen wordt ingegaan op de pootgoedbehandeling bij de teelt van consumptieaardappelen.
Fysiologie van de knol
Behalve onder extreme omstandigheden zal een pootaardappel direct na de oogst niet kiemen, ook niet onder voor kieming ideale omstandigheden. De knol is dan in kiemrust. Na de kiemrust, waarvan de lengte van ras tot ras sterk kan verschillen, treedt onder gunstige omstandigheden wel kieming op. Eerst wordt slechts één kiem gevormd, de zogenaamde topspruit; daarna volgt een periode waarin meerdere kiemen uitgroeien. Bij oude knollen gaan de kiemen vertakken en tenslotte vormen zich kleine knolletjes aan de kiemen. De knol is dan "versleten" en kan geen plant meer leveren. Dit verschijnsel kan zich ook in de grond voordoen. Na het poten groeien de kiemen dan niet uit, maar worden er knolletjes gevormd. We noemen dit verschijnsel "onderzeeërvorming". Vanaf het tijdstip van knolaanleg tot onderzeeërvorming maakt de knol dus verschillende ontwikkelingsstadia door. Dit verschijnsel noemen we fysiologische veroudering. Het groeivermogen van een pootaardappel, gedefinieerd als het vermogen om onder gunstige omstandigheden te kiemen en een plant te produceren, wordt bepaald door de fysiologische leeftijd van de knol.
Factoren die de lengte van de kiemrust bepalen
De lengte van de kiemrust wordt onder meer bepaald door de volgende factoren; de weersomstandigheden tijdens het groeiseizoen inclusief de periode vanaf loofvernietiging tot oogst, de rijpheid van de knollen, de aanwezigheid van beschadigingen, de bewaartemperatuur en de bewaaratmosfeer. De kiemrustduur is bovendien rasafhankelijk. Zo kiemen rassen als Eersteling, Diamant en Bintje veel sneller dan bijvoorbeeld Alpha, Agria en Désirée. Na een warme zomer zijn aardappelen doorgaans kiemlustiger dan na een koel groeiseizoen. Rijpe of beschadigde (gesneden) knollen kiemen eerder dan onrijpe of onbeschadigde knollen.
Hoge temperaturen tijdens de bewaring stimuleren de kieming. Zelfs sterk wisselende temperaturen tijdens de bewaring hebben bij rassen met een kortere kiemrustduur geen effect of verlengen de kiemrust. Bij rassen met een lange kiemrustduur kunnen temperatuurvariaties waarbij de minimumtemperatuur niet onder de 8 °C komt tot een geringe verkorting van de kiemrust leiden. Als er enige tijd sprake is van temperaturen lager dan 5 °C en vervolgens temperaturen boven de 10 °C, dan kan een verkorting van de kiemrust van betekenis optreden.
Onderzoek heeft aangetoond dat CA-bewaring met ten opzichte van lucht een verhoogde kooldioxide- en een verlaagde zuurstofconcentratie, het tijdstip van uit de kiemrust komen sterk kan versnellen. Hoge temperaturen (25-28 °C) tijdens de bewaring kunnen de duur van de kiemrust ook sterk bekorten. Dit effect kan nog worden versterkt door circa één week voor de loofvernietiging een gewasbespuiting met gibberellinezuur uit te voeren. Dit laatste is echter voor de praktijk (nog) te duur. Bekorting van de kiemrust kan van belang zijn voor de export van pootgoed naar landen waar in de loop van de herfst alweer moet worden gepoot.
Factoren die de kiemgroei beïnvloeden
Het aantal kiemen dat zich op een knol ontwikkelt, is afhankelijk van de knolgrootte, maar ook van de fysiologische leeftijd van de knol op het moment dat de kiemgroei begint. Direct na de kiemrust ontwikkelt zich meestal slechts één kiem per knol, de zogenaamde topspruit. Als deze kiem wordt afgebroken, gaan zich meer kiemen ontwikkelen. Als de kieming pas op gang komt na een aantal maanden bewaring bij lage temperaturen, bijvoorbeeld 3 à 4 °C, dan wordt de "topspruitperiode" overgeslagen en ontwikkelen zich direct meerdere kiemen per knol.
De groeisnelheid van kiemen wordt onder meer bepaald door:
- de fysiologische leeftijd; fysiologisch erg jonge en erg oude knollen kiemen langzamer dan knollen in tussenliggende stadia;
- (diffuus) licht; dit remt de kiemgroei;
- afkiemen; bij afkiemen in een jong stadium groeien de volgende kiemen sneller. Na herhaald afkiemen neemt de groeisnelheid van de kiemen echter weer af;
- de temperatuur; beneden 3 à 4 °C treedt geen of nauwelijks kiemgroei op. De optimumtemperatuur voor kiemgroei ligt rond de 20 °C.
Fysiologische leeftijd van de knol en groeiverloop van het gewas
Het groeivermogen van een poter in relatie tot zijn fysiologische leeftijd is in Figuur 5 aangegeven. Aanvankelijk is het groeivermogen afwezig, de knol is in kiemrust; daarna volgt een langzame toename tot een maximum is bereikt, waarna het groeivermogen weer afneemt tot nul. Uit Figuur 5 blijkt dat de lengte van de periode met maximale groeikracht afhankelijk is van ras en bewaartemperatuur.
Planten uit fysiologisch ouder pootgoed kenmerken zich meestal door een snellere opkomst en beginontwikkeling, meer stengels, een vroegere knolaanleg, een matige loofontwikkeling en een eerdere afrijping in vergelijking met planten uit fysiologisch jong pootgoed. Bij fysiologisch erg oud pootgoed kan het aantal stengels en knollen per plant weer afnemen. Bij zulk pootgoed kan ook zogenaamde onderzeeërvorming optreden. Er ontwikkelen zich dan geen stengels maar direct op de knol of aan de kiemen worden kleine knolletjes gevormd. Het pootgoed wordt dan wel "versleten" genoemd. Bij sommige rassen, zoals Bintje en Jaerla, kiemen de onderzeeërknolletjes soms na enkele dagen en kunnen alsnog een plant leveren. Onderzeeërvorming treedt bij fysiologisch oud pootgoed vooral op bij koud, nat weer na het poten of wanneer bijvoorbeeld direct na vroeg poten een volledige rug is gevormd. Daarom moet fysiologisch oud pootgoed van onderzeeërgevoelige rassen, zoals Doré, bij voorkeur laat en ondiep worden gepoot.
Het ideale fysiologische ontwikkelingsstadium van een pootaardappel hangt vooral af van de lengte van het voor de teelt beschikbare groeiseizoen. Zo is voor consumptieaardappelen, die volledig kunnen uitgroeien, fysiologisch jonger pootgoed gewenst dan voor pootgoedproductie van hetzelfde ras. Men kan ook zeggen: naarmate een bepaald gewas vroeger wordt geoogst, moet het pootgoed - zonder het maximale groeivermogen te overschrijden- fysiologisch ouder zijn.
Verreweg de meeste in ons land gebruikte rassen bevinden zich - zelfs na koude bewaring - in april in het fysiologisch stadium van maximaal groeivermogen. Alleen rassen met een korte kiemrust, die bovendien fysiologisch snel verouderen, zoals Doré, Alcmaria, Jaerla en andere kunnen, zeker als pas laat kan worden gepoot, fysiologisch te oud zijn. Dit kan bij ongunstige groeiomstandigheden tot onderzeeërvorming leiden.
Enkele rassen met een erg lange kiemrust zoals Agria, Aziza en Morene hebben na een koele bewaring vaak hun maximale groeivermogen bij het poten nog niet bereikt. Dit uit zich in een trage opkomst en langzame beginontwikkeling. Dergelijke rassen moeten bij 5 à 6 °C worden bewaard in plaats van bij 3 à 4 °C.
Pootgoedbehandeling
Voorbehandeling: goed of beperkt voorkiemen?
De voorbehandeling van pootgoed moet in principe gericht zijn op een vlotte opkomst en een snelle begingroei van het gewas na poten. Dit kan het best worden bereikt door pootgoed zodanig voor te kiemen, dat bij het poten afgeharde kiemen, met een lengte van 1 à 2 cm en voorzien van wortelprimordia, aanwezig zijn. (Afharden van de kiemen is nodig om kiembreuk en kiembeschadiging bij het poten zoveel mogelijk te beperken.) Dergelijk pootgoed komt 7 - 10 dagen eerder op dan pootgoed dat bij het poten nog slechts heel korte kiempjes heeft van 1 - 2 mm lengte, de zogenaamde witte puntjes.
Toch blijkt goed voorgekiemd pootgoed bij de teelt van consumptieaardappelen niet altijd de hoogste opbrengst te leveren. Dit hangt af van ras, grondsoort en groeiomstandigheden. Vooral middenvroeg rijpende rassen sterven op zavelgrond vaak te vroeg af als voorgekiemd pootgoed is gebruikt. Met pootgoed dat in het "wittepuntjes"-stadium wordt gepoot, worden in dergelijke gevallen dikwijls minstens zo goede resultaten bereikt.
In het algemeen geldt, dat voorkiemen van pootgoed voor de teelt van consumptieaardappelen eerder zinvol is naarmate:
- het groeiseizoen korter is en derhalve onrijper moet worden geoogst;
- de grond zwaarder is; op zware grond heeft men meestal minder last van het te vroeg afsterven van het gewas;
- het pootgoed op het tijdstip van poten zwakker is, bijvoorbeeld bij onderzeeërgevoelige rassen die één of meermalen zijn afgekiemd;
- beperking van het oogstrisico op zware grond een belangrijke rol speelt.
Bij laatrijpende rassen kan voorkiemen de opbrengst gunstig beïnvloeden, maar vooral ook een positieve invloed hebben op de kwaliteit, vanwege een betere afrijping op het tijdstip van loofvernietiging. Dit geldt onder meer voor kwaliteitseigenschappen zoals drogestofgehalte, bakkleur en grauwkleuring na koken of voorbakken.
Ook de sortering kan door voorkiemen worden beïnvloed, onder meer als gevolg van meer of minder stengels per plant, waardoor meer of minder knollen per plant worden gevormd. Niet voorkiemen levert vaak wat meer stengels per poter op.
Bij het poten moet het pootgoed in elk geval "wakker" zijn, dat wil zeggen dat er kleine kiempjes ("witte puntjes") zichtbaar moeten zijn. Is dit niet het geval, dan bestaat - vooral onder ongunstige groeiomstandigheden - het risico, dat de periode tussen poten en opkomst erg lang wordt. Daardoor krijgen ziekten als Fusarium en Rhizoctonia meer kans om poter en kiemen aan te tasten. Dit kan leiden tot een holle, onregelmatige stand van het gewas. De thans in de praktijk veel gevolgde werkwijze, waarbij het pootgoed tot maximaal één week voor het poten in de mechanische koeling blijft, houdt daardoor risico's in. Dit geldt in het bijzonder voor pootgoed van rassen met een lange kiemrust en pootgoed dat niet vrij is van Fusarium en Rhizoctonia. Een periode van twee weken tussen het uit de mechanische koeling halen en het poten en bij traag kiemende rassen van drie tot vijf weken verdient dan ook de voorkeur boven een periode van enkele dagen tot een week.
Een snelle beginontwikkeling van het gewas heeft verder het voordeel dat de grond in relatief korte tijd volledig is bedekt. Hierdoor krijgt het onkruid minder kans en vermindert de kans op het optreden van doorwas.
Hoe te handelen?
Pootgoed bestemd voor de teelt van consumptieaardappelen kan zowel in een met buitenlucht als in een mechanisch gekoelde ruimte worden bewaard. Mechanische koeling maakt een bewaring bij 3 - 4 °C mogelijk, waarbij kieming kan worden voorkomen. Bewaartemperaturen lager dan 3 °C moeten worden vermeden. Bij sommige rassen kan de kieming hierdoor ongunstig worden beïnvloed, we spreken dan van koudeschade. Bij vlot kiemende rassen zoals Bintje, betekent buitenluchtkoeling dat men soms in maart of april het pootgoed één of meer keren moet omstorten vanwege een te uitbundige kiemgroei. Voor gezonde partijen is dit - behalve soms voor enkele onderzeeërgevoelige rassen - geen bezwaar.
Als het pootgoed moet worden voorgekiemd wordt het - na het zonodig verwijderen van de topspruit - in de tweede helft van februari in kiembakken gedaan. Als op dat moment verder nog geen kiemen aanwezig zijn, wordt meestal een "warmtestoot" gegeven. Bij een warmtestoot wordt als regel gedurende enkele dagen een temperatuur van 15 - 20 °C in de bewaarruimte aangehouden totdat de kiemen een lengte hebben van ongeveer een halve cm. Daarna wordt het pootgoed in (diffuus) licht geplaatst om de kiemen te laten afharden. In plaats van een warmtestoot kan men het pootgoed ook bij een temperatuur van 8 - 10 °C plaatsen. Uit onderzoek is gebleken dat er dan niet minder kiemen worden gevormd dan bij 15 - 20 °C. Wel duurt het langer voordat de kiemen een lengte hebben van 0,5 cm.
Het afharden van kiemen kan binnen gebeuren bij kunst- of daglicht of buiten. Buiten worden doorgaans steviger kiemen verkregen, zeker ten opzichte van bewaring bij kunstlicht. Vooral als het poten langdurig moet worden uitgesteld, kan de kieming buiten beter in de hand worden gehouden. Voorwaarde is dan wel dat de pootaardappelen op de wind staan. Hierdoor wordt voorkomen dat de kiemen te lang worden en wortels gaan vormen.
Voorkiemen in bakjes, zakken of kisten
Het voorkiemen van pootaardappelen wordt nog wel uitgevoerd in kiembakjes met een inhoud van circa 10 kg. Een nadeel van voorkiemen in kiembakjes is, dat het erg bewerkelijk is. Dit betekent vooral bij het poten vertraging. In plaats van kiembakjes wordt vooral door consumptieaardappeltelers wel gewerkt met wijdmazige zakjes. Mits de zakjes voor niet meer dan tweederde worden gevuld, buiten worden gezet en enkele malen worden omgekeerd, kan hiermee een goed voorkiemresultaat worden bereikt. Een mogelijkheid om de arbeidsbehoefte bij het voorkiemen aanzienlijk terug te dringen, biedt de voorkiemzak die een inhoud heeft van 125 kg. Deze methode, die een vergelijkbare investering vraagt als voorkiembakjes, voldoet goed in de praktijk. Het vullen van de pootmachine gaat aanmerkelijk sneller uit voorkiemzakken dan uit kiembakjes.
Op beperkte schaal worden ook tons- of kuubskisten gebruikt voor de voorbehandeling van pootaardappelen. Door de kisten tijdens de bewaarperiode enkele keren om te storten, blijven uiteindelijk enkele tamelijk stevige kiemen op de knol intact. Onderzoek heeft aangetoond, dat bij vroege oogstdata (begin augustus) met deze voorbehandelingsmethode een opbrengstniveau kan worden bereikt dat ligt tussen dat van goed voorgekiemd pootgoed en van pootgoed met witte puntjes. Voorwaarde voor de toepassing van deze methode is, dat de partij geen rotte knollen bevat.
Voorbehandeling van partijen in bulk
Steeds meer wordt het pootgoed in de loop van maart of april in bulk of in jumbozakken op het bedrijf van de teler aangevoerd. Het pootgoed wordt dan bij voorkeur in een open kapschuur of binnen in een luchtige ruimte gezet. De kiemgroei kan dan langzaam op gang komen. Als pas laat gepoot kan worden, zal het pootgoed waarschijnlijk één of meer keren moeten worden omgestort, om te uitbundige kiemgroei en wortelvorming te voorkomen.