Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 15-09-2003

Teelthandleiding consumptieaardappelen - loofvernietiging

In dit deel van de teelthandleiding consumptieaardappelen wordt ingegaan op de rol van loofvernietiging bij de teelt van consumptieaardappelen.

Inleiding

Loofvernietiging van niet volledig natuurlijk afgerijpte gewassen is vooral nodig om knolbeschadiging bij het rooien tegen te gaan. Bij een ernstige aantasting van het gewas door Phytophthora infestans is loofvernietiging geboden om een verdere uitbreiding van de ziekte tegen te gaan en daarmee het risico van knolinfectie te beperken. In gewassen die al vroeg grotendeels natuurlijk zijn afgestorven, moet men een afweging maken of men nog voor de oogst loofvernietiging toepast of dat men het gewas volledig natuurlijk laat afsterven. Voordelen van loofvernietiging zijn in zo'n geval dat men enkele Phytophthorabespuitingen kan uitsparen en vroeg, onder dikwijls goede omstandigheden, met rooien kan beginnen. Het belangrijkste nadeel is dat men iets toegeeft op de opbrengst. Dit opbrengstverlies is bij een grondbedekking van 25% of minder echter niet groot.
Na loofvernietiging moet - afhankelijk van de rijpheid van het gewas - twee tot drie weken worden gewacht alvorens met rooien kan worden begonnen. In deze periode moet de knolschil zich verdikken, zodat bij het rooien geen beschadiging optreedt.
Loofvernietiging gebeurde tot in het begin van de jaren negentig vrijwel uitsluitend chemisch. Onderzoek heeft echter aangetoond dat mechanische loofvernietiging uitstekend mogelijk is, mits men dit onder droge (grond)omstandigheden kan uitvoeren en een eventueel aanwezige Phytophthora-aantasting geen onacceptabel gevaar oplevert.

Loofklappen

Loofvernietiging door uitsluitend loofklappen blijkt ook in nog groene gewassen (70% grondbedekking met groen loof) goed mogelijk te zijn. Zelfs in dergelijke onrijpe gewassen treedt geen hergroei op. De mate van afharding van de schil bleek bij loofklappen gelijk te zijn aan die na doodspuiten.
Verder is gebleken, dat - mits de loofklapper voor op de trekker is gebouwd (of bij achteraanbouw achteruit rijden) - er geen sprake is van meer groene knollen dan na doodspuiten. Wel kan het soms nodig zijn om de spuitsporen en de uiteinden van de rijen chemisch te behandelen.
In gewassen waarin een Phytophthora-aantasting van betekenis voorkomt en de grond aan de bovenkant van de rug vochtig is, moet loofklappen met het oog op de verspreiding van Phytophthorasporen worden afgeraden. Bij droge grond behoeft een Phytophthora-aantasting in het loof geen beletsel voor loofklappen te zijn omdat de schimmelsporen op droge grond snel afsterven.

Doodspuiten

Chemische loofdoding kan worden uitgevoerd met snel of langzaam werkende middelen. Langzaam werkende middelen hebben het nadeel, dat de periode tussen behandeling en het goed afgehard zijn van de knollen wat langer is. Als men op een bepaalde datum wil gaan rooien, dan zal men langzaam werkende middelen wat eerder moeten toepassen dan snelwerkende. Hierdoor gaan enkele groeidagen verloren. Als loofvernietiging wordt toegepast bij een droge grond en relatief hoge temperatuur, waardoor het gewas een vochttekort heeft, bestaat bij diquat de kans op het optreden van naveleinde-rot of vaatbundelverkleuring. Met langzaam werkende middelen treedt dit probleem zelden of nooit op. Om problemen te vermijden, wordt wel gewerkt met een halve dosering van een langzaam werkend middel, na drie tot vier dagen gevolgd door eveneens een halve dosering van een snelwerkend product. Als uitsluitend langzaam werkende middelen worden gebruikt, is in de regel een extra Phytophthora-bestrijding nodig.

Loofbranden

Met name in de biologisch-dynamische en de ecologische aardappelteelt wordt het loofbranden, al dan niet in combinatie met loofklappen, toegepast als methode van loofvernietiging. Een nadeel van deze werkwijze is de geringe capaciteit (circa 0,4 ha per uur bij een vierrijige machine). Bovendien zijn de kosten relatief hoog. Een pluspunt van loofbranden is dat een eventueel aanwezige Phytophthora-aantasting in het loof meteen onschadelijk wordt gemaakt.

Doodspuiten en doorwas

Als het optreden van doorwas heeft geleid tot het ontstaan van zogenaamde kettingen, primaire (eerstgevormde) met daaraan secundaire knollen, dan kan loofvernietiging van een nog groen gewas het optreden van glazigheid bevorderen. Bij een gewas dat al vrij ver natuurlijk is afgerijpt is de kans op glazigheid klein, mits de vochtvoorziening in orde is en er geen hergroei in het loof blijkt op te treden.
Men kan na loofvernietiging van een nog groen gewas het ontstaan van glazigheid beperken door zo spoedig mogelijk te rooien. Hoe lang men kan wachten, hangt onder meer af van het onderwatergewicht van de primaire knollen op het tijdstip van doodspuiten.
Bij een ras als Bintje zijn primaire knollen met een onderwatergewicht lager dan 280 gram in meerdere of mindere mate glazig. Is het onderwatergewicht van de primaire knollen bij loofvernietiging bijvoorbeeld 330 à 340 gram, dan heeft men meer speling dan bij 300 à 310 gram.