Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 15-09-2003

Teelthandleiding consumptieaardappelen - bewaring

In dit deel van de teelthandleiding consumptieaardappelen wordt ingegaan op de bewaring van consumptieaardappelen.

Bij de oogst verkeert de consumptieaardappel doorgaans in een optimale toestand. Tijdens de bewaring zal er zowel verlies van gewicht als van kwaliteit optreden. Bij een goede bewaring kunnen deze verliezen echter sterk worden beperkt.

Inleiding

Bij de oogst verkeert de consumptieaardappel doorgaans in een optimale toestand. Tijdens de bewaring zal er zowel verlies van gewicht als van kwaliteit optreden. Bij een goede bewaring kunnen deze verliezen echter sterk worden beperkt.
De aardappelknol is een levend organisme, dat voor 75 - 80% uit water bestaat. Tijdens de bewaring verliezen knollen gewicht als gevolg van vochtverlies (verdamping), verlies van droge stof (ademhaling) en door aantasting van ziekten.

Verdamping

Aardappelen verliezen vocht door verdamping, afhankelijk van:

  • de dampdoorlatendheid van de schil;
  • de producttemperatuur in combinatie met de relatieve vochtigheid en de temperatuur van de omgevingslucht.
  • de aanwezigheid van kiemen;

De vochtdoorlaatbaarheid van de schil van een onrijpe knol is veel groter dan die van een goed afgerijpte knol. Nog groter is het vochtverlies dat optreedt via wonden en kiemen. De hoeveelheid vocht, die per eenheid van oppervlakte verloren gaat via de schil, kiemen en wonden, verhoudt zich als 1:100:300.

Naarmate de relatieve vochtigheid van de omgevingslucht lager is, neemt het vochtverlies van de knollen toe. De relatieve vochtigheid geeft de hoeveelheid waterdamp in de lucht aan als percentage van de maximale hoeveelheid waterdamp, die de lucht bij die temperatuur kan bevatten. Daarom moet voor de koeling van aardappelen bij voorkeur lucht worden gebruikt met een relatieve vochtigheid die zo dicht mogelijk bij de 100% ligt.

De gewichtsverliezen van onbeschadigde knollen tijdens de bewaring bedragen globaal gedurende de eerste maand circa 1 - 3%, afhankelijk van de schildichtheid, en daarna 0,5 - 0,6% per maand. Ook rasverschillen spelen hierbij een rol.

Ademhaling

Voor het op gang houden van zijn levensprocessen heeft de knol energie nodig, die vrijkomt door de verademing van suikers. Hiervoor is zuurstof nodig, terwijl er CO2, water en warmte bij vrij komen. De ademhalingsintensiteit van aardappelen is het laagst bij een temperatuur van 5 - 7 °C en loopt zowel bij hogere als bij lagere temperatuur op. Zo is de ademhalingsintensiteit bij 0 °C en 20 °C ruim het dubbele van die bij 6 °C. Onrijpe en beschadigde knollen hebben een veel grotere ademhalingsintensiteit dan rijpe, onbeschadigde aardappelen. Als onrijpe knollen worden geoogst bij temperaturen van circa 25 °C en hoger dan kunnen in de bewaarplaats bij onvoldoende luchtverversing zwarte harten ontstaan als gevolg van zuurstofgebrek.

Schimmel- en bacterieziekten

Als met schimmel- of bacterieziekten besmette knollen in een partij voorkomen, dan kan dit tot flinke verliezen als gevolg van rot leiden. Dit geldt bijvoorbeeld voor partijen met "jong ziek" (Phytophthora), die tijdens de bewaring kunnen gaan rotten als niet snel genoeg wordt gedroogd. Natrot als gevolg van een besmetting met bacterieziekten kan zich tijdens de bewaring uitbreiden. Een besmetting met Fusarium of Phoma kan leiden tot droogrot. Het ontstaan en de uitbreiding van schimmel- en bacterieziekten kan worden beperkt door:

  • het voorkómen van knolbeschadiging bij de oogst; veel bewaarziekten dringen de knol via wonden binnen;
  • een snelle droging na inschuren en droog houden van de partij gedurende de bewaarperiode;
  • een goede en snelle wondheling;
  • een zo laag mogelijke bewaartemperatuur; dit geldt echter niet voor Phoma, die zich juist uitbreidt bij temperaturen beneden de 8 °C.

Drogen van aardappelen

Een gezonde partij aardappelen die onder droge omstandigheden is geoogst, behoeft niet speciaal te worden gedroogd. Dit is wel het geval als aardappelen met veel natte grond worden ingeschuurd of als "jong ziek", natrot of "waterzakken" in de partij voorkomen. Vooral bij de aanwezigheid van "jong ziek" en natrot van betekenis is een snelle droging essentieel. Dergelijke partijen moeten bij voorkeur apart worden opgeslagen.

Wanneer is buitenlucht drogend?

  1. De temperatuur van de lucht is lager dan die van de aardappelen.
    Lucht met een lagere temperatuur dan het product droogt altijd, ook als deze lucht met waterdamp is verzadigd en dus een relatieve vochtigheid heeft van 100%. Als lucht met een relatieve luchtvochtigheid van 100% en een temperatuur van 10 °C door aardappelen met een temperatuur van 12 °C wordt gevoerd, wordt de lucht opgewarmd. De lucht die boven uit de hoop komt, heeft dan een temperatuur van 12 °C. Daar warmere lucht meer vocht kan opnemen dan koude lucht zal droging optreden, zoals uit onderstaand voorbeeld blijkt.
    Voorbeeld: Bij 10 °C kan lucht maximaal 7,6 gram per m3 en bij 12 °C maximaal 8,8 gram per m3
    waterdamp opnemen. Als de lucht tijdens haar gang door de partij wordt opgewarmd van 10 tot 12 °C zal per m3 ingeblazen lucht met een relatieve luchtvochtigheid van 100% toch nog 8,8 - 7,6 = 1,2 gram vocht worden afgevoerd.
    Naarmate de relatieve vochtigheid van de ingeblazen lucht lager is, zal het drogend vermogen van de lucht groter zijn.
  2. De temperatuur van de lucht is hoger dan die van de aardappelen.
    Als de temperatuur van de ingeblazen lucht hoger is dan de van de aardappelen is soms wél en soms geen droging mogelijk. Dit hangt af van de dauwpuntstemperatuur van de ingeblazen lucht (de dauwpuntstemperatuur is de temperatuur waarbij waterdamp in de lucht begint te condenseren als die lucht wordt afgekoeld). Bij welke temperatuur het dauwpunt wordt bereikt, hangt af van de temperatuur en de relatieve vochtigheid van de lucht. Als de dauwpuntstemperatuur van de lucht hoger is dan de temperatuur van de aardappelen, dan zal bij ventileren waterdamp op de aardappelen neerslaan en wordt het product dus natter. Drogend ventileren is dus alleen mogelijk als de dauwpuntstemperatuur van de lucht lager is dan de temperatuur van de aardappelen. Voor een drogend effect van betekenis moet de dauwpuntstemperatuur tenminste 2 °C lager zijn dan de producttemperatuur.

Koude nachten benutten om te drogen?

Het drogend effect van lucht die kouder is dan het product, is groter naarmate het verschil tussen lucht- en producttemperatuur groter is. Het drogend ventileren met lucht die veel kouder is dan het product heeft echter het nadeel dat ook de producttemperatuur flink gaat dalen. Dit is zowel een gevolg van de lagere luchttemperatuur als van de verdamping van vocht. Daardoor zal het bijvoorbeeld overdag moeilijker worden om te drogen met lucht die warmer is dan het product.

Voorbeeld: Als de producttemperatuur in september al gezakt is tot 10 °C, dan moet de relatieve luchtvochtigheid van de lucht met een temperatuur van 18 °C al lager zijn dan 59% om drogend te kunnen ventileren.

Zulke lage waarden voor de relatieve luchtvochtigheid treden in de herfst zelden op. Zou daarentegen de producttemperatuur 15 °C zijn dan kan met lucht van 18 °C al drogend worden geventileerd bij een relatieve luchtvochtigheid van maximaal 82%. Dit voorbeeld maakt duidelijk, dat het belangrijk is om de producttemperatuur relatief hoog te houden om een voldoende aantal uren met buitenlucht te kunnen blijven drogen.

Lucht opwarmen?

Indien vanwege de aanwezigheid van rot of "jong ziek" in een partij, snel drogen noodzakelijk is, dan moet worden geprobeerd om - zo mogelijk - dag en nacht drogend te ventileren. Zoals hierboven is duidelijk gemaakt, kan dit streven gedwarsboomd worden door een te ver dalende producttemperatuur. Dit kan, zonodig, worden voorkomen door de koude nachtlucht enkele graden op te warmen. Hierdoor wordt tevens het drogend effect van de lucht nog versterkt. Laat in de herfst, bijvoorbeeld eind oktober, is drogen veel lastiger, omdat de temperatuur dan lager is (de lucht kan daardoor minder waterdamp bevatten) en de dauwpuntstemperaturen doorgaans relatief hoog zijn. Daardoor zijn er per etmaal dikwijls maar enkele uren beschikbaar, die drogend ventileren toelaten. Ook dan kan het 's nachts opwarmen uitkomst bieden, mits de dauwpuntstemperatuur van de buitenlucht lager is dan die van de aardappelen.

Berekening kachelcapaciteit

Het opwarmen van lucht met 1 °C vraagt per m3 0,35 W. Stel dat we de ventilatielucht maximaal 3 °C willen opwarmen, bij een ventilatiecapaciteit van bijvoorbeeld 70.000 m3 per uur. De benodigde kachelcapaciteit is dan netto 3 x 70.000 x 0,35 = 73,5 kW of 63.000 kcal respectievelijk 264.000 kJ per uur. Als een olie- of gasgestookte kachel met rookgasafvoer naar buiten wordt gebruikt dan moet rekening worden gehouden met een warmteverlies van 20%.

Wanneer droog?

Tenzij over goede vochtmeetapparatuur kan worden beschikt, is het vrij lastig om vast te stellen of een partij droog is. Een praktische methode is het "graven" van een gat boven in de hoop. Als de knollen en de aanhangende grond op 30 - 40 cm onder de oppervlakte winddroog aanvoelen, kan bij een gezonde partij met drogen worden gestopt. Ook als de temperatuur van de uittredende lucht gelijk is aan die van de inblaaslucht is de partij droog. In een partij waarin "jong ziek", natrot of "waterzakken" voorkomen, is langer drogen, tot de afwijkende knollen zijn ingedroogd, noodzakelijk of zal het drogen van tijd tot tijd moeten worden hervat. Goede (dagelijkse) controle van dergelijke partijen is essentieel.

Enkele wenken voor het drogen van aardappelen:

  • bij risicopartijen moet met drogen worden begonnen zodra de eerste aardappelen in de bewaarplaats liggen;
  • de storthoogte van moeilijk te drogen partijen dient te worden beperkt; dit kan echter alleen als een volledige roostervloer aanwezig is of als de afstand tussen de ventilatiekanalen kan worden aangepast (de afstand van de ventilatiekanalen moet 0,8 x de storthoogte zijn);
  • de aangezogen lucht mag zich niet kunnen vermengen met afgewerkte lucht;
  • met het oog op (brand)veiligheid moeten kachels bij voorkeur buiten worden geplaatst;
  • de dauwpuntstemperatuur en de relatieve vochtigheid van de buitenlucht maken deel uit van het regionale weerbericht;
  • de lucht niet meer dan 3 °C opwarmen;
  • de temperatuur van de inblaaslucht mag niet hoger zijn dan 20 °C.

Wondheling

Tijdens de oogst en het binnenbrengen van aardappelen in de bewaarplaats treden altijd in meer of mindere mate beschadigingen op in de vorm van ontvellingen en vleeswonden. Een snelle heling van deze wonden verspert de weg voor ziekten als Phoma en Fusarium en beperkt gewichtsverliezen. Bij de wondheling wordt een kurklaagje gevormd, waardoor de wond wordt afgedekt. Deze verkurking verloopt sneller naarmate de temperatuur in het traject 3 - 20 °C hoger is. Een hoge relatieve vochtigheid (80 - 95%) versnelt het proces. Als knollen nat zijn treedt echter geen wondheling op. In dat geval en bij aanwezigheid van "jong ziek", natrot of "waterzakken" zal de partij eerst moeten worden gedroogd alvorens met de wondheling kan worden begonnen. Een volledige wondheling vraagt bij een optimale luchtvochtigheid drie tot zes weken bij een temperatuur van 5 °C, één tot twee weken bij 10 °C en drie tot zes dagen bij 20 °C. Ook kiemremmingsmiddelen remmen de wondheling. Op ontvelde partijen en om poederbrand te vermijden, is het dan ook van belang om bij voorkeur geen poedervormige CIPC-bevattende middelen te gebruiken. In de praktijk is een periode van 7 - 14 dagen bij een temperatuur van 12 - 18 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 80 - 95% nodig voor een goede wondheling. Een hoge luchtvochtigheid kan worden bereikt door heel weinig te ventileren, bijvoorbeeld 1 à 2 maal per dag enkele minuten om de lucht te verversen en daarmee te voorkomen dat het CO2-gehalte in de bewaaratmosfeer teveel oploopt. Als ventilatienorm hiervoor geldt 10 m3 lucht per ton aardappelen per 24 uur. Tijdens de wondhelingsperiode moet worden voorkomen, dat de temperatuur van aardappelen tot boven de 20 °C stijgt.

Koelen en bewaren

Na de wondhelingsperiode moet de temperatuur van de aardappelen worden teruggebracht tot de gewenste bewaartemperatuur. Vroeg in de herfst zullen de nachttemperaturen onvoldoende laag zijn om dit snel te bereiken. In principe is met buitenluchtkoeling een temperatuur bereikbaar, die ongeveer overeenkomt met de gemiddelde minimumtemperatuur voor het betreffende tijdvak.

Voor medio september, oktober en november bedraagt deze respectievelijk 10 ½ , 7 en 5 °C. Door vroeg in de herfst enkele zeer koude nachten te benutten, kan soms al wat eerder een laag temperatuursniveau worden bereikt. Volgt er daarna weer een aantal warme nachten, dan kan de knoltemperatuur weer flink stijgen. Dergelijke temperatuursschommelingen kunnen soms, met name bij rassen met een lange kiemrust, leiden tot een iets kortere kiemrustduur. Onderzoek heeft uitgewezen dat een geleidelijke afkoeling van de aardappelen die bestemd zijn voor de verwerking tot frites of chips tot het gewenste temperatuurniveau, gevolgd door een geleidelijke stijging tot 12 °C later in het seizoen, leidt tot de beste bakkleur in geval van langdurige bewaring. Het gewenste temperatuurniveau moet in de herfst eind november, begin december zijn bereikt.

Om de gewichtsverliezen tijdens de bewaring te beperken, moet het aantal ventilatieuren zo laag mogelijk worden gehouden. Het gewichtsverlies is namelijk vrijwel recht evenredig met de duur van de ventilatie. De koeling van het product zal sneller verlopen naarmate de ventilatiecapaciteit en het temperatuursverschil tussen product en buitenlucht groter zijn. Tijdens de afkoelperiode verdient een flink temperatuursverschil, bijvoorbeeld circa 5 °C, tussen buitenlucht en product daarom de voorkeur.

Gewenste bewaartemperatuur

De gewenste bewaartemperatuur hangt af van de bestemming van de aardappelen. Zo kunnen tafelaardappelen bij een wat lagere temperatuur worden bewaard dan aardappelen voor industriële verwerking. Bij laatst genoemde groep leiden bewaartemperaturen lager dan 5 à 6 °C tot ongewenste suikervorming in de knol, de zogenaamde koudeverzoeting, waardoor de bakkleur negatief wordt beïnvloed. Voor de verschillende soorten consumptieaardappelen worden onderstaande bewaartemperaturen geadviseerd.

  • tafelaardappelen: 4 - 5 °C;
  • aardappelen voor de frites- en droogindustrie: 6 - 8 °C;
  • chipsaardappelen: 7 - 10 °C.

Voor welke kant van de temperatuurvork wordt gekozen, is afhankelijk van bewaarduur en ras. Zo moeten rassen, die gevoelig zijn voor suikerophoping bij een wat hogere temperatuur worden bewaard dan rassen waarbij dit niet het geval is. Ook de bewaarduur speelt echter een rol. Zo loopt men bij rassen die snel fysiologisch verouderen, het risico dat in de tweede helft van het bewaarseizoen ouderdomsversuikering optreedt als ze bij een te hoge temperatuur worden bewaard. Bij dergelijke rassen moet naar een compromis worden gestreefd tussen de kans op koudeverzoeting en die op ouderdomsversuikering. Rassen die tot juni-juli moeten worden bewaard en die gevoelig zijn voor ouderdomsversuikering zullen in de eerste helft van de bewaarperiode bij een wat lagere temperatuur moeten worden bewaard, dan wanneer ze vroeger worden geruimd. Overigens kunnen aardappelen die gevoelig zijn voor welk type suikerophoping dan ook, beter vroeg worden afgezet. In tegenstelling tot ouderdomsversuikering kan koudeverzoeting vaak grotendeels worden "teruggedraaid" door middel van het zogenaamde reconditioneren. Door tijdelijk bij een hogere temperatuur te bewaren (bijvoorbeeld twee weken bij 15 - 20 °C), wordt een deel van de suikers verademd, waardoor de bakkleur weer beter wordt.

Hoe ventileren als het gewenste temperatuursniveau is bereikt?

Als de gewenste knoltemperatuur is bereikt, is het van belang om dit niveau met slechts geringe schommelingen (maximaal 1 à 1,5 °C) te handhaven. Als tijdens deze periode wordt gekoeld, geeft een temperatuursverschil tussen ventilatielucht en aardappelen van 1,5 - 2 °C de beste resultaten. Om suikerophoping in de knollen te vermijden, mogen aardappelen bestemd voor verwerking tot frites, chips of droge producten niet worden geventileerd met lucht die kouder is dan 4,5 à 5 °C. Als onverhoopt toch gedurende enige tijd met te koude lucht is geventileerd, is het belangrijk dat direct intern wordt geventileerd, om daarmee de temperatuursverschillen in de hoop te nivelleren en de aardappelen onder in de hoop weer op de gewenste temperatuur te brengen. Intern ventileren is ook noodzakelijk als het temperatuursverschil in de hoop meer dan 1,5 °C bedraagt.

Tijdens vorstperiodes, wanneer de buitentemperatuur te laag is om uitsluitend met buitenlucht te ventileren, zal met menglucht moeten worden gewerkt. In bewaarplaatsen, waar geen mengluchtinstallatie aanwezig is, kan men menglucht creëren door tijdens intern ventileren de luchtinlaatluiken iets te openen. Een minimumthermostaat in het luchtkanaal zal daarbij moeten voorkomen dat met te koude lucht wordt geventileerd.

CO2 en bakkleur

Onderzoek heeft uitgewezen, dat verhoogde CO2-gehaltes in de bewaarplaats de bakkleur van frites en chips negatief kunnen beïnvloeden. Bovendien bleek de kieming hierdoor sterk te worden gestimuleerd. Uit dit onderzoek kon worden afgeleid dat langdurige CO2 -gehalten van 0,5% of meer de bakkleur aanzienlijk konden verslechteren. De verslechtering van de bakkleur is groter naarmate het CO2 -gehalte hoger en de duur van de periode met hoog CO2 -gehalte langer is. Te hoge CO2 -gehalten treden vooral op in de volgende gevallen:

  • tijdens de periode van wondheling, met name in geval van veel knolbeschadiging en bij hogere temperaturen. Problemen kunnen worden voorkomen door in deze periode de luiken voor de ventilatoren open te laten staan. Er treedt dan voldoende luchtverversing op.
  • tijdens het opwarmen van de aardappelen vóór aflevering. Bij het opwarmen is het zaak om te zorgen voor voldoende aanvoer van verse lucht, vooral als de kachel binnen staat en geen rookgasafvoer naar buiten heeft.

In moderne, vrijwel gasdichte bewaarplaatsen kan het CO2 -gehalte tijdens het gehele bewaarseizoen te ver oplopen, hetgeen zich zal uiten in een slechte bakkleur. Heeft men problemen met de bakkleur, die niet het gevolg zijn van een te lage bewaartemperatuur dan verdient het aanbeveling om gedurende enkele etmalen CO2 metingen te laten verrichten. Op basis hiervan kan dan worden aangegeven hoe vaak en hoe lang men per dag moet ventileren om problemen te voorkomen.

Een te hoog gehalte aan reducerende suikers als gevolg van CO2 -ophoping in de bewaarplaats kan - evenals na koudeverzoeting - tot ca eind maart door middel van reconditioneren worden verlaagd. Uit onderzoek is gebleken dat aardappelen niet elk jaar even gevoelig zijn voor suikerophoping als gevolg van een te hoog CO2 -gehalte in de bewaarplaats.

Toepassing van kiemremmingsmiddelen

De eerste maanden na de oogst treedt als regel geen kieming op bij consumptieaardappelen. De aardappelen zijn dan in kiemrust. De kiemrustduur is afhankelijk van ras en bewaartemperatuur. Bij langdurige bewaring kunnen aardappelen alleen kiemvrij worden gehouden bij een temperatuur van 3 - 4 °C of lager, tenzij kiemremmingsmiddelen worden gebruikt. Bij aardappelen, die vóór december-januari worden afgezet, is meestal geen behandeling met kiemremmingsmiddelen nodig. Voor rassen met een lange kiemrust, zoals Agria, geldt dit tot februari.

Opwarmen van aardappelen

Bij lage temperaturen zijn aardappelknollen erg gevoelig voor onderhuidse beschadiging, die doorgaans leidt tot blauw. Daarom moeten aardappelen worden opgewarmd voor ze uit de bewaarplaats worden gehaald. Matig blauwgevoelige partijen moeten worden opgewarmd tot circa 15 °C, erg blauwgevoelige partijen tot 18 à 20 °C. Een langzame opwarming in bijvoorbeeld vijf dagen verdient de voorkeur boven een snelle temperatuursverhoging van de hoop in twee dagen. Naarmate de knollen langer op temperatuur zijn, neemt de blauwgevoeligheid verder af. In de voorzomer kan het opwarmen dikwijls (gedeeltelijk) met buitenlucht gebeuren. Daarentegen zal in de winter gebruik moeten worden gemaakt van een kachel om de lucht voldoende te kunnen opwarmen.

Verloop opwarming

Als we lucht met een temperatuur van 14 °C door een aardappelhoop met een temperatuur van 6 °C blazen, dan worden de aardappelen van onder naar boven opgewarmd. Daarbij ontstaan grote temperatuursverschillen in de hoop. Wanneer de onderste aardappelen de maximaal haalbare temperatuur van 14 °C bereiken, zullen de bovenste knollen nog niet warmer zijn dan 7 à 8 °C. In bovenstaand voorbeeld is de lucht 14 - 6 = 8 °C opgewarmd. Zodra de temperatuur boven in de hoop gaat stijgen, gaat vanwege het intern ventileren ook de temperatuur van de opgewarmde lucht verder omhoog. De temperatuur van de opgewarmde lucht mag echter niet hoger worden dan 20 à 22 °C. Om te hoge temperaturen te vermijden, kan in het ventilatiekanaal een thermostaat worden aangebracht, die de kachel kan uitschakelen. In het hier gehanteerde voorbeeld zal dat bij een thermostaatinstelling van 20 °C gebeuren als de temperatuur van de lucht die boven uit de hoop komt nog 12 °C is. Door intern ventileren kan de temperatuur van de hoop nu op circa 16 °C worden gebracht.

Met een niet in capaciteit regelbare verhitter lukt het in dit geval niet om een temperatuur van 18 °C te bereiken. Dit is wel mogelijk als men in plaats van één verhitter, twee verhitters gebruikt, die elk de lucht 4 °C kunnen opwarmen. Zodra de temperatuur van de opgewarmde lucht 19 °C is, wordt één verhitter uitgeschakeld. De andere wordt dan pas uitgeschakeld als de lucht een temperatuur van 20 °C bereikt, hetgeen het geval is bij een temperatuur van de aardappelen boven in de hoop van 20 - 4 = 16 °C. Intern ventileren brengt de temperatuur van de hele hoop nu op 18 °C.

Optreden van ziekten en gebreken tijdens de bewaring

Het beste bewaarresultaat wordt bereikt met een gezonde partij, waarin geen rotte of beschadigde knollen voorkomen en waarin de hoeveelheid grond - goed verdeeld over de partij - niet meer bedraagt dan 10%. Als bovendien een correcte wondhelingsperiode wordt toegepast, dan zullen de bewaarverliezen doorgaans gering zijn.

Als in een partij rotte (moeder)knollen voorkomen of "jong ziek" van Phytophthora, dan is het van belang om de partij snel te drogen en de temperatuur zo laag mogelijk te houden. Partijen waarin rot voorkomt, moeten dag en nacht worden geventileerd, zo mogelijk steeds met drogende lucht. In perioden dat geen drogende lucht beschikbaar is, kan men intern ventileren. Daarna is het belangrijk om de partij droog te houden. Dergelijke partijen moeten dagelijks worden gecontroleerd. De aanwezigheid van kleine vliegjes of van stank in de bewaarplaats kan op rot wijzen. Het rot zal zich, behalve bij Phoma, sneller uitbreiden naarmate de temperatuur hoger is. In partijen met rot of "jong ziek" moet de temperatuur tijdens het drogen bij voorkeur niet boven de 15 - 18 °C uitkomen.

Ziekten

Natrot

Als bij de oogst natrotte knollen voorkomen in een partij, dan zullen door versmering ook andere (beschadigde) knollen worden besmet. Als niet snel genoeg wordt gedroogd, zal het rot zich doorgaans uitbreiden en ontstaan nesten rotte knollen, vooral in stortkegels van grond. Partijen waarin meer dan 1% natrotte knollen voorkomt, zijn niet of heel moeilijk bewaarbaar.

Fusariumdroogrot

Deze schimmelziekte treedt pas op na het inschuren. Tijdens de oogst kan de schimmel via wonden de knol binnendringen. Voorzichtig oogsten en een goede wondhelingsperiode verkleinen de kans op het grootschalig optreden van Fusarium.

Phoma

Dit is ook een droogrot, die op het oog lastig is te onderscheiden van Fusarium. Phoma (gangreen) wordt veroorzaakt door de schimmel Phoma exigua var. foveata. In tegenstelling tot Fusarium ontwikkelt deze ziekte zich bij lagere temperaturen (< 7 à 8 °C). Oogsten bij een relatief hoge bodemtemperatuur, een goede wondhelingsperiode en bewaring bij een temperatuur van tenminste 7 °C verkleinen de kans op het optreden van Phoma.

Phytophthora

Door Phytophthora aangetaste knollen kunnen bij de oogst in een partij aanwezig zijn in de vorm van (nat) rotte knollen of van "jong ziek". Het rot treedt bij Phytophthora op als secundaire aantasting door bijvoorbeeld natrotbacteriën of Fusarium. Onder "jong ziek" worden door Phytophthora aangetaste knollen verstaan, die nog niet tot rotting zijn overgegaan.

Als meer dan circa 1% natrotte knollen in een door Phytophthora aangetaste partij voorkomt, dan zal de partij niet of moeilijk bewaarbaar zijn. "Jong ziek" hoeft weinig problemen op te leveren mits snel wordt gedroogd. In het najaar van 1992 zijn partijen "gered" met niet minder dan 10% "jong ziek". Om dit te bereiken moet continu met veel drogende lucht worden geventileerd. Daartoe zal de lucht 's nachts meestal moeten worden opgewarmd.

Zilverschurft

Deze ziekte is vooral een (schoonheids)probleem bij aardappelen die bestemd zijn voor wassen en kleinverpakken. Bovendien veroorzaakt zilverschurft poreusheid van de schil, waardoor extra gewichtsverliezen ontstaan. Als aardappelen na de oogst binnen een week droog zijn en vervolgens droog worden gehouden dan kan een aantasting van betekenis worden voorkomen.

Gebreken

Tijdens de bewaring kan een aantal knolgebreken optreden, zoals blauw, drukplekken, zwarte harten en waterzakken.

Blauw

[INVALID URL] kan alleen optreden als het knolweefsel beschadigd is door stoten, vallen of zware druk. Meer dan normaal vochtverlies maakt de knol blauwgevoeliger. Het opwarmen van de aardappelen, vóór afleveren, tot een temperatuur van 15 - 20 °C is een belangrijk middel om het optreden van blauw te beperken. Naarmate een partij blauwgevoeliger is, moet verder worden opgewarmd. Daarnaast is uiteraard een voorzichtige behandeling (valhoogte!) essentieel.

Drukplekken

De knollen onder in de hoop staan bloot aan een flinke druk van de bovenliggende knollen. Deze druk zal groter zijn naarmate de storthoogte groter is. Als er bovendien in de onderste knollen nog een sterk vochtverlies optreedt (het vochtverlies is bij ventilatie van onderaf bij de onderste knollen het grootst), dan kunnen zogenaamde drukplekken ontstaan. Drukplekken zijn het gevolg van beschadiging van het knolweefsel. Als aardappelen met drukplekken uit de bewaarplaats worden gehaald, dan kan zuurstof toetreden tot de beschadigde cellen en ontstaat blauw. Beperking van het vochtverlies tijdens de bewaring en een maximale storthoogte van 3,5 à 4 meter zijn doorgaans effectieve maatregelen om het optreden van drukplekken te vermijden.

Zwarte harten

Bij snel opwarmen van aardappelen bij temperaturen boven de 20 à 22 °C en onvoldoende luchtverversing tijdens het opwarmen met een directe luchtverhitter kunnen zwarte harten in de knollen ontstaan. Bij stijgende temperaturen neemt de ademhaling van de knol sterk toe. Dit kan binnenin de knol leiden tot zuurstoftekort, waardoor cellen afsterven. Als gevolg hiervan ontstaat een holte, van waaruit zich soms rot ontwikkelt.

Waterzakken

Als gevolg van het optreden van doorwas tijdens de groeiperiode kan aan de zogenaamde primaire knollen zetmeel worden onttrokken. Er ontstaan dan glazige knollen. Als vrijwel alle zetmeel uit een glazige knol verdwijnt, kunnen reeds in het veld of tijdens de bewaring, zogenaamde waterzakken ontstaan. Een waterzak is een vrijwel geheel met water gevulde knol met een schil er omheen.

Partijen waarin waterzakken ontstaan, moeten goed worden gedroogd, zodat het uit de waterzakken tredende vocht zo snel mogelijk wordt verwijderd. Daar waterzakken nog geruime tijd na het inschuren kunnen ontstaan, moet een partij met waterzakken goed worden gecontroleerd.

Probleempartijen

Erg natte partij met veel grond

Het is in de eerste plaats van belang om de grond zo goed mogelijk te verdelen zodat geen stortkegels ontstaan. Vervolgens zal de partij zo snel mogelijk moeten worden gedroogd. Dit is lastiger naarmate later in het seizoen is gerooid. Opwarming van de lucht zal dan vaak nodig zijn.

Als een natte partij in een bewaarplaats wordt gebracht waarin zich al droge aardappelen bevinden en waarbij het ventilatiekanaal zowel onder de droge als de natte aardappelen ligt, zal de lucht grotendeels via de droge partij ontsnappen. Door de droge aardappelen met bijvoorbeeld plastic af te dekken, kan men de lucht dwingen door de natte partij te gaan.

Partijen met natrot

Hier is snel drogen bij zo laag mogelijke temperatuur (maximaal 15 - 18 °C) geboden om uitbreiding van het rot te voorkomen. Er dient continu te worden geventileerd. Als geen drogende lucht beschikbaar is, dan intern ventileren. Partijen waarin meer dan 1% natrot voorkomt, kunnen meestal niet lang worden bewaard en moeten dagelijks op verdere uitbreiding van rot worden gecontroleerd.

Partijen met "jong ziek"

Dergelijke partijen moeten eveneens zo snel mogelijk worden gedroogd. Als heel snel en goed wordt gedroogd, kunnen partijen met 10% "jong ziek" nog houdbaar zijn.

Natgeregende partijen

Als een partij in de wagen of in kisten flink nat is geregend, dan is bewaring temidden van een niet-natgeregende partij riskant. Beter kan men natgeregende aardappelen apart opslaan en snel afzetten. Op de raakvlakken van de knollen kan vanwege afdichting met versmeerde grond, zuurstofgebrek optreden, hetgeen kan leiden tot rot.

De kans op rot is gering als een natgeregende partij pas wordt verwerkt nadat deze weer is opgedroogd.