Publicatie datum: 15-09-2003
Teelthandleiding consumptieaardappelen - beregening
In dit deel van de teelthandleiding consumptieaardappelen wordt ingegaan op de rol van beregening bij de teelt van consumptieaardappelen.
De aardappel is onder meer vanwege zijn relatief zwakke wortelstelsel gevoelig voor droogte. Dit kan niet alleen op zandgrond, maar ook op zavelgrond en vooral zware kleigrond tot opbrengstverlies leiden. De vochtvoorziening van het gewas is ...
Beregening en opbrengst
Een consumptieaardappelgewas heeft in ons land vanaf het poten 350 - 400 mm vocht nodig. Vanaf het begin van de knolaanleg vraagt het gewas voor een maximale productie ongeveer 250 mm. Daar er een nauwe relatie bestaat tussen gewasverdamping en opbrengst is het mogelijk globaal te berekenen hoeveel kilogram aardappelen er per mm water kan worden geproduceerd. Bij een maximale opbrengst per ha van 60 ton bedraagt de productie per mm water: 60.000 : 250 = 240 kg. Dit geeft aan wat in principe het rendement van beregenen kan zijn. Dit rendement kan worden verlaagd door negatieve gevolgen van beregening, zoals verslemping en het verdwijnen van stikstof uit de bewortelde zone. Deze negatieve gevolgen zijn op zavelgrond doorgaans groter dan op zandgrond of zware klei.
Daar de natuurlijke beschikbaarheid van vocht op zandgrond relatief gering is, kan beregening hier in droge jaren opbrengstverhogingen tot enkele tientallen tonnen per ha geven. Op klei- en zavelgrond is het effect van beregening op de opbrengst veel kleiner. Zo werd op zware kleigrond in de IJsselmeerpolders van 1977 tot en met 1982 gemiddeld een vijf ton hogere opbrengst per ha bereikt met beregening. Op een zavelgrond in dezelfde polder bedroeg de opbrengstverhoging gemiddeld over de droge jaren 1976 en 1977 slechts drie ton per ha.
Beregening en kwaliteit
Een regelmatige vochtvoorziening van het gewas met behulp van beregening kan het optreden van knolmisvorming (popperigheid, groeischeuren) sterk beperken. Als de beregening echter niet correct gebeurt, bijvoorbeeld met te lange tussenpozen, dan kan knolmisvorming zelfs worden gestimuleerd. Doorwas en daardoor het optreden van glazigheid kan met beregening vrijwel geheel worden voorkomen.
Het knolaantal per plant neemt door beregening doorgaans toe, indien de grond vanaf het tijdstip van stoloonaanleg tot en met de knolaanleg vochtig wordt gehouden. Hierdoor wordt de sortering van een partij fijner.
Diepe pokschurft, veroorzaakt door de actinomyceet Streptomyces scabies, kan goed worden bestreden door de grond in de rug vanaf het begin van de knolaanleg gedurende drie weken goed vochtig te houden. Om structuurbederf te voorkomen, moet bij beregening met een lage regenintensiteit worden gewerkt, bij voorkeur niet meer dan 10 mm per uur. Regelmatig kleine giften van bijvoorbeeld 10 mm voldoen beter dan enkele grote giften bij de bestrijding van schurft.
De blauwgevoeligheid van consumptieaardappelen blijkt op beregende percelen vaak geringer te zijn dan op niet beregende velden.
Wanneer beregenen?
Tenzij de grond erg ver is uitgedroogd, of men schurft wil bestrijden, moet niet met beregening worden begonnen vóór de knolgroei goed op gang is gekomen. Te vroeg beginnen beperkt de bewortelingsdiepte en kan leiden tot een te uitbundige loofgroei.
Om vast te stellen wanneer het gewas aan beregening toe is, worden de volgende methoden gehanteerd:
- Schatting van het vochtgehalte, door grond onder uit de rug in de hand te kneden. Dit vraagt echter ervaring en is niet erg nauwkeurig.
- Het opstellen van een vochtbalans. Hierin worden betrokken: de vochtvoorraad in de bewortelde bodemlaag, de capillaire nalevering, de regenval en de gewasverdamping. Om de laatstgenoemde factor te kunnen vaststellen, kan men gebruik maken van de referentie-gewasverdamping die dagelijks door het KNMI en andere leveranciers van meteogegevens worden verstrekt en van de zogenaamde f-factor voor aardappelen die afhankelijk is van het ontwikkelingsstadium van het gewas (Verdamping aardappelgewas = f x referentieverdamping).
- Het plaatsen van tensiometers. Dit zijn instrumenten die informatie geven over de vochttoestand van de grond. Het ondereinde, de poreuze kop, wordt in de rug geplaatst op circa 35 cm onder de top van de rug, , midden tussen twee aardappelplanten. Op een manometer kan men de zuigspanning van de grond aflezen. Is deze hoger dan 0,3 à 0,4 bar, dan is de grond toe aan beregening. Voor een betrouwbare meting zijn minstens drie tensiometers per (homogeen) perceel nodig. Als de grond te ver uitdroogt (0,8 - 0,9 bar) dan kunnen de tensiometers "doorslaan". Na herbevochtiging van de grond moeten ze dan opnieuw gevuld en geplaatst worden.
Hoe beregenen?
Beregening wordt meestal uitgevoerd met haspelinstallaties die zijn uitgevoerd met een sproeikanon of een sproeiboom. Met het oog op het beperken van structuurschade door beregening en voor een goede bevochtiging van de rug verdient de sproeiboom de voorkeur. Om structuurschade te voorkomen, moet - zeker zolang het gewas de grond nog niet volledig bedekt - de regenintensiteit niet hoger zijn dan 10 mm per uur.
De hoeveelheid water die per keer moet worden verstrekt hangt onder meer af van de grondsoort. Het verdient aanbeveling om de volgende maxima aan te houden:
- zavelgrond: 20 mm;
- zandgrond: 25 - 30 mm;
- kleigrond: 20 - 25 mm.
Druppelirrigatie
Een nieuwe ontwikkeling, waarmee thans in de praktijk wordt geëxperimenteerd, is de druppelbevloeiing. Bij dit systeem ligt in iedere rug of tussen twee ruggen een dunne slang, die om de 20-40 cm is voorzien van gaatjes (druppelaars). Hiermee kan een gewas op uniforme wijze van vocht worden voorzien. Het systeem biedt verder de mogelijkheid om op elk gewenst moment meststoffen (fertigatie) evenals wellicht bepaalde bestrijdingsmiddelen goed verdeeld in de wortelzone te brengen. Andere pluspunten van het systeem zijn: een geringere waterbehoefte (10 à 25%), een optimale bestrijding van gewone schurft, minder risico op een infectie met Phytophthora dan bij beregening en er kan water met een hoger zoutgehalte worden gebruikt dan bij beregening. Wellicht kan ook op (stikstof)meststoffen worden bespaard bij toepassing van druppelbevloeiing. Dit is echter nog niet door middel van onderzoek bevestigd.
Tegenover de genoemde voordelen staat ook een nadeel: de kosten per ha zijn aanzienlijk hoger dan bij beregening. Een nadeel is dat de bodemstructuur na druppelbevloeiing aan het einde van het seizoen in de regel nog slechter is dan na beregening. Dit leidt bij de oogst tot meer kluiten in de partij. Verder is speciale apparatuur nodig voor het leggen en verwijderen van de slangen (tapes).
In Nederland worden zowel slangen geleverd die slechts een keer kunnen worden gebruikt als slangen die 3 tot 4 keer kunnen worden gebruikt.
Hoewel druppelbevloeiing interessante voordelen heeft boven andere beregeningssystemen, lijken de hoge kosten vooralsnog een grootschalige toepassing in consumptieaardappelen te beletten.
Beregenen met zout water
Beregenen met zout water kan opbrengstderving geven. Bovendien wordt hierdoor de structuur van de grond negatief beïnvloed. Uit al wat ouder onderzoek in Friesland en Zuid-Holland kan worden afgeleid dat bij drie keer beregenen met 20 mm water, zoutgehalten boven de 1 gram chloor per liter op lichte zavelgrond en boven 1,5 gram chloor per liter op zwaardere gronden opbrengstschade van betekenis (> 5%) kunnen geven ten opzichte van zoet water. Genoemde zoutgehalten komen overeen met een EC van respectievelijk 2,6 en 3,6. Beregenen met zout water kan - om bladverbranding te voorkomen - het best in de namiddag of avond gebeuren. Bij gebruikmaking van zout water is veelvuldig beregenen met kleine giften beter dan enkele keren een grote gift. Sterke uitdroging van de grond moet worden vermeden.