Publicatie datum: 15-09-2003
Teelthandleiding consumptieaardappelen - bemesting
In dit deel van de teelthandleiding consumptieaardappelen wordt ingegaan op de invloed van de bemesting op consumptieaardappelen.
Het doel van de bemesting van consumptieaardappelen is het behalen van een goede opbrengst van hoge kwaliteit. Voor het bereiken van een financieel optimaal resultaat moeten de toegediende meststoffen zo efficiënt mogelijk worden gebruikt.
Inleiding
Het doel van de bemesting van consumptieaardappelen is het behalen van een goede opbrengst van hoge kwaliteit. Voor het bereiken van een financieel optimaal resultaat moeten de toegediende meststoffen zo efficiënt mogelijk worden gebruikt.
Het vaststellen van de optimale bemesting, vooral die van stikstof, is maar beperkt mogelijk. Dit komt doordat er op de momenten waarop nutriënten moeten worden toegediend geen of weinig rekening kan worden gehouden met het nog onbekende weersverloop gedurende het groeiseizoen. Het weer bepaalt mede het verloop van processen zoals mineralisatie, denitrificatie en immobilisatie.
De resultante van deze processen en de bemesting is de voor het gewas beschikbare hoeveelheid stikstof. De mineralisatie is een belangrijke factor die altijd optreedt. De omvang ervan wordt bepaald door het organische-stofgehalte van de grond, de teelt van groenbemesters, het (langdurig) gebruik van organische mest en het weersverloop. Toch is het met behulp van gewasanalyse wel mogelijk tijdens het groeiseizoen enige controle en bijsturing uit te oefenen. Daarnaast helpt eerder opgedane ervaring de effecten van zoveel mogelijk factoren te schatten en te betrekken bij de vaststelling van de uiteindelijke bemesting.
Stikstof
Effecten op gewas en omgeving
Opbrengst
De bemesting met stikstof (N) is van groot belang voor de opbrengst van alle gewassen en dus ook van aardappelen. De productie van droge stof is direct afhankelijk van de beschikbaarheid van stikstof. Dit komt doordat stikstof een onderdeel is van de eiwitten in het bladgroen (chloroplasten). Deze eiwitten "vangen" de energie uit het zonlicht en gebruiken die voor de productie van koolhydraten. Stikstof beïnvloedt ook indirect de productie van droge stof. Stikstof versnelt de loofgroei, waardoor eerder volledige grondbedekking en daardoor een maximale productie wordt bereikt. Daarnaast zorgt stikstof ervoor dat het loof langer groen blijft. Ook daardoor kan gedurende het seizoen meer licht worden onderschept, waardoor de droge-stofproductie wordt verhoogd.
Wanneer de stikstofgift echter te ver wordt opgevoerd, wordt er meer loof gevormd dan voor een maximale knolproductie noodzakelijk is. Bovendien wordt dan de periode van knolgroei naar later in het seizoen verschoven. Wanneer vroeg wordt geoogst, kan hierdoor de knolopbrengst lager zijn. Vooral wanneer een hoge stikstofbemesting loofdoding in een onrijp gewas nodig maakt, is een lagere opbrengst het gevolg. Ook kan teveel loof legering veroorzaken, waardoor de mate van grondbedekking afneemt en er minder licht kan worden onderschept. Ook hierdoor wordt de opbrengst verlaagd.
Kwaliteit
Een tweede nadeel van een (te) hoge stikstofgift is het negatieve effect op diverse kwaliteitseigenschappen. Het gaat dan om eigenschappen als onderwatergewicht, bakkleur, grauwkleuring en het nitraatgehalte (zie hoofdstuk "Kwaliteitseigenschappen").
Milieuaspecten
Wanneer consumptieaardappelen behoorlijk zijn afgerijpt, kan het loof meestal met alleen loofklappen worden vernietigd. In een erg onrijp gewas is het moeilijk of onmogelijk om het loof geheel mechanisch te doden. Een hoge stikstofbemesting veroorzaakt op deze manier een hoger verbruik van chemische loofdodingsmiddelen. Hetzelfde geldt voor de inzet van Phytophthorabestrijdingsmiddelen. Een erg loofrijk gewas is immers gevoeliger voor aantasting door Phytophthora.
Hoge stikstofgiften leiden daarnaast tot het na de oogst achterblijven van grotere hoeveelheden stikstof in de bouwvoor. Onderzoek heeft aangetoond dat een verlaging van de huidige adviesrichtlijn met circa 45 kilo stikstof per ha, gemiddeld slechts een 1 à 2 % lagere opbrengst gaf. Dit betekent, bij een opbrengst van 50 ton, dat deze laatste 45 kilo stikstof 0,5 à 1 ton aardappelen oplevert. Met één ton aardappelen wordt ongeveer 3 kilo stikstof van de 45 toegediende (= 7 %) afgevoerd. Van de 45 kilo blijven er dus ruim 42 (= 93 %) achter in de bodem! Deze stikstof staat gedurende de winter bloot aan uitspoeling en kan daardoor grond- en oppervlaktewater belasten. Overigens kan met behulp van de later te bespreken bladsteeltjesmethode het risico van de genoemde opbrengstderving worden beperkt.
Richtlijnen
In onderstaande tabellen 1 en 2 zijn economische richtlijnen voor de stikstofbemesting voor consumptieaardappelen op klei- en zandgrond en industrieaardappelen op zandgrond weergegeven. En de richtlijnen die meer rekening houden met een aantal van de eerder beschreven nadelige effecten die hoge stikstofgiften kunnen hebben op opbrengst, kwaliteit, inzet van bestrijdingsmiddelen en verliezen van stikstof.
Bestemming | Richtlijn (kg N/ha) |
Consumptieaardappelen, kleigrond | 285 - 1,1 * (N-mineraal 0-60 cm) |
Consumptieaardappelen, zandgrond | 300 - 1,8 * (N-mineraal 0-60 cm) |
Aardappelen voor de droogindustrie, zandgrond | 275 - 1,8 * (N-mineraal 0-60 cm) |
Tabel 2. Richtlijnen voor de hoogte van de stikstofbemesting (kg N per hectare) voor consumptieaardappelen op klei- en zandgrond en industrieaardappelen op zandgrond, rekening houdende met de knolkwaliteit en het milieu
Bestemming | Richtlijn (kg N/ha) |
Consumptieaardappelen, kleigrond | 240 - 1,1 * (N-mineraal 0-60 cm) |
Consumptieaardappelen, zandgrond | 260 - 1,8 * (N-mineraal 0-60 cm) |
Aardappelen voor de droogindustrie, zandgrond | 260 - 1,8 * (N-mineraal 0-60 cm) |
Deze richtlijnen zijn gebaseerd op een groot aantal proeven met het ras Bintje. Bij het opstellen van de richtlijnen is uitgegaan van een prijsverhouding van 1:10 (prijs van 1 kg stikstof = prijs van 10 kg aardappelen).
De voor zand- en kleigrond verschillende richtlijnen zijn vastgesteld zonder rekening te houden met de teelt van groenbemesters en het gebruik van organische mest. Met deze laatste twee posten moet apart rekening worden gehouden, zoals in het navolgende nog wordt besproken.
In de richtlijnen wordt de voorraad minerale stikstof (N-mineraal) die in het voorjaar (februari-maart) in de bodem wordt aangetroffen, afgetrokken van de totaal benodigde hoeveelheid stikstof. Deze voorraad kan worden bepaald door een grondmonster te laten onderzoeken.
Bij gelijke voorvrucht en een winter met een normale hoeveelheid neerslag zal in de regel in het voorjaar een bodemvoorraad worden aangetroffen die jaarlijks in dezelfde orde van grootte ligt. Het kan voorkomen dat de voorraad hoger is dan normaal. Dat kan het geval zijn na een droge winter waarin minder stikstof uit de bemonsteringslaag is gespoeld dan in andere jaren. Ook door in het najaar toegediende dierlijke mest of een ondergewerkte groenbemester kan de bodemvoorraad hoger uitvallen.
Bijzondere situaties
De ervaring leert dat op bepaalde gronden de nalevering sterker of zwakker is dan het gemiddelde waarvan in de formule wordt uitgegaan. Zo is op gronden met een hoog organische-stofgehalte de nalevering relatief hoog. De eigen ervaring is dan de beste bron om de richtlijn aan te passen.
Na zware regenval kan op slempgevoelige gronden denitrificatie optreden. Door denitrificatie kan in korte tijd een groot deel van de minerale stikstof verloren gaan. Bovendien wordt onder deze zuurstofarme omstandigheden het wortelstelsel aangetast. Dit alles veroorzaakt stikstofgebrek, hetgeen in het gewas zichtbaar wordt door een lichte kleur van het loof.
Om de gevolgen van deze omstandigheden te beperken, moeten zodra de grond het toelaat de geulen worden losgetrokken. Dit kan bijvoorbeeld met een kleine ganzevoet worden gedaan. Door de geulen los te maken, kan weer zuurstof tot de grond toetreden. Daarnaast moet het gewas zo snel mogelijk een aanvullende stikstofgift krijgen.
Aftrekposten
Groenbemester
Wanneer in het najaar de teelt van een groenbemester plaatsvindt, mag hiervan in het volgende jaar een stikstofnalevering worden verwacht. De groenbemester neemt, afhankelijk van de stand, een zekere hoeveelheid stikstof op. Van een vroeg gezaaide, goed geslaagde groenbemester mag, afhankelijk van het tijdstip van onderwerken, een nalevering van 25 tot 50 kilo stikstof worden verwacht.
Dierlijke mest
Ook de stikstofbijdragen uit dierlijke mest mogen niet worden verwaarloosd. Bij de werking van dierlijke mest moet onderscheid worden gemaakt tussen minerale stikstof (direct beschikbaar) en stikstof die in de loop van het seizoen door mineralisatie vrijkomt uit de organische stof van de dierlijke mest. Daarnaast is voor de bepaling van de stikstofwerking van belang of de mest in het najaar of in het voorjaar wordt toegediend.
Bij najaarstoediening moet geen rekening worden gehouden met de minerale stikstof die de mest bevat op het moment van uitrijden. Immers, het grondmonster dat in het voorjaar wordt genomen voor de bepaling van N-mineraal bevat reeds de minerale stikstof die van de dierlijke mest is overgebleven. Bij voorjaarstoepassing moet het bodemmonster voor de bepaling van N-mineraal vóór het uitrijden van de mest worden genomen. De hoeveelheid die voor de dierlijke mest dan van de richtlijn moet worden afgetrokken, is de hoeveelheid minerale stikstof in de mest en de hoeveelheid die nog uit mineralisatie van de mest mag worden verwacht.
Laatrijpende rassen
Voor een aantal andere rassen dan Bintje moet de stikstofrichtlijn worden aangepast. Er is een aantal nieuwe rassen dat later afrijpt dan Bintje. Ervaringen met deze rassen hebben laten zien dat globaal voor ieder half punt dat het ras volgens de Rassenlijst later is dan Bintje, ongeveer 20 kg stikstof mag worden afgetrokken om een gewas te verkrijgen dat even lang groeit als een gewas Bintje doet bij de adviesgift. Bintje heeft een vroegrijpheidcijfer van 6,5. Bij een ras met een 5,5 kan dan 2 x 20 = 40 kg worden gekort op de landelijke richtlijn voor Bintje.
Sommige rassen zijn zo laat - vroegrijpheidcijfer 5 of 4,5 - dat ze voor zware en sterk mineraliserende gronden minder geschikt zijn, doordat op deze gronden zulke late rassen in de meeste jaren te laat afrijpen. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor onder meer opbrengst, bakkwaliteit en onderwatergewicht.
Methoden om de stikstofbemesting te optimaliseren
Ook al wordt de stikstofgift gebaseerd op de hoeveelheid minerale stikstof in de bodem in het voorjaar, dan kan toch de hoeveelheid voor het gewas beschikbare stikstof sterk variëren Dit is onder andere het gevolg van een meer of minder dan gemiddelde mineralisatie of denitrificatie. Men kan dit probleem voor een belangrijk deel ontlopen door vóór het poten slechts een deel (bijvoorbeeld 60%) te strooien van de hoeveelheid stikstof die was berekend op basis van de hoeveelheid minerale stikstof in de bodem. Een week na knolaanleg wordt vervolgens 20% gestrooid. Afhankelijk van de stikstofstatus van het gewas (te bepalen met de bladsteeltjesmethode) of de hoeveelheid minerale stikstof in de bodem (te bepalen met het NBS-systeem) in de periode eind juni - half juli, kan worden vastgesteld of het nodig is om het resterende deel van de berekende hoeveelheid alsnog toe te dienen.
Bladsteeltjesmethode
De bladsteeltjesmethode maakt het mogelijk om gedurende de beginontwikkeling van het gewas te meten of het gewas over voldoende stikstof beschikt. De uitslag kan worden getoetst met behulp van een normlijn voor het nitraatgehalte. Wanneer de uitslag boven de normlijn valt, dan hoeft niet te worden bijgestrooid. Valt de uitslag onder de normlijn, dan moet wel stikstof worden bijgegeven.
Het al of niet bijstrooien van de laatste 40 kilo stikstof hangt af van de uitslag van de bladsteeltjesbemonstering. In veel gevallen blijkt het bijstrooien van stikstof niet nodig te zijn, zodat de totale stikstofgift lager kan blijven en op de kosten van stikstof wordt bespaard.
Droogte kan er de oorzaak van zijn dat het gewas niet in staat is om voldoende stikstof op te nemen, terwijl er in de bodem wel voldoende stikstof aanwezig is. Wanneer bij droogte lage stikstofgehaltes in de bladsteeltjes worden gevonden, moet niet zonder meer stikstof worden bijgestrooid. Ter controle is het dan nuttig om een grondmonster op stikstof te onderzoeken. Wanneer de bodem voldoende stikstof blijkt te bevatten, hoeft geen stikstof te worden gestrooid. Er is dan alleen voldoende vocht nodig om de aanwezige stikstof voor het gewas beschikbaar te laten komen. Is dat vocht er niet dan moet bij voorkeur - indien mogelijk - beregend worden. Een andere overweging is het om bij droogte de bemesting in de vorm van een bladbemesting toe te dienen, de opname is dan niet afhankelijk van de vochttoestand van de bodem.
Naarmate de te verwachten mineralisatie een groter deel van de totale gift uitmaakt, zit er meer onzekerheid in de hoeveelheid stikstof die beschikbaar komt.
De techniek en methodiek van de bladsteeltjesmethode wordt uitgebreid beschreven in een handleiding van het IKC-agv.
Het stikstofbijmestsysteem (NBS)
Het Bedrijfslaboratorium voor Grond- en Gewasonderzoek te Oosterbeek heeft een systeem ontwikkeld dat is gebaseerd op grondmonsters. In dit systeem worden vanaf 3 à 4 weken na opkomst met tussenpozen enkele grondmonsters op stikstof onderzocht om vast te stellen of de bodem voldoende stikstof bevat om het gewas tot het eind van het seizoen voldoende groen te houden. Voor een goed inzicht zijn in de regel monsternames op meerdere tijdstippen nodig.
Rijenbemesting
Bij het toepassen van rijenbemesting wordt bij het poten op 5 centimeter onder en ter zijde van de knollen een band van stikstofkunstmest aangebracht. Recent onderzoek heeft nog eens bevestigd dat de benutting van stikstof door deze methode in de regel niet hoger wordt.
Toediening
Meststoffen
Stikstof kan in verschillende vormen worden toegediend. Een deel van de stikstof kan worden gegeven in de vorm van dierlijke mest. De hoogte van de gift wordt echter beperkt door zowel de hoeveelheid fosfaat als de hoeveelheid stikstof die met de mest wordt toegediend. Voor de optimale bemesting van consumptieaardappelen kan dierlijke mest worden gebruikt als een gedeeltelijke vervanger van kunstmest. De mineralen die uit de mest voor het gewas beschikbaar komen, moeten volledig worden betrokken bij het vaststellen van de eerste en tweede gift. Met het zogenaamde "resteffect" wordt geen rekening meer gehouden, omdat het onder de hoge niveaus van mineralenvoorziening in ons land niet meer wordt aangetroffen. Wanneer eens in de twee jaar 125 kg fosfaat in de vorm van dierlijke mest wordt toegediend, komt dat ongeveer overeen met de onttrekking van fosfaat door het gehele bouwplan.
Wanneer kunstmest wordt gebruikt, is dat bij de eerste gift vaak in de vorm van een mengmeststof (bijvoorbeeld 23-23-0) of in de vorm van kalkammonsalpeter (kas). Deze eerste gift wordt bij voorkeur minimaal enige weken voor het poten toegediend. Een eventuele tweede gift zal vrijwel altijd in de vorm van kas worden gegeven.
Gedurende het groeiseizoen kan ook met stikstof worden bemest door bespuiting van het loof met ureum of urean. Dit kan voordelig zijn wanneer door droogte weinig stikstof kan worden opgenomen of een tweede gift niet tot werking zou komen. Aan dergelijke bespuitingen is het risico van bladverbranding verbonden. Er kan per bespuiting dan ook niet veel stikstof tegelijk worden toegediend: ongeveer 10 à 15 kilo stikstof per ha. Om deze reden zijn meestal meerdere bespuitingen nodig. Om het risico van bladverbranding te beperken, moet niet bij scherp zonnig weer worden gespoten. Wanneer men over de mogelijkheid van beregening beschikt verdient een overbemesting met kas, gevolgd door beregening de voorkeur.
Deling
Rekening houdend met de verschillende aftrekposten voor minerale stikstof en nalevering kan de nog toe te dienen hoeveelheid stikstof worden berekend. Met het oog op een ongeremde beginontwikkeling moet het gewas bij het poten kunnen beschikken over 150 kilo minerale stikstof. Bij zeer hoge bodemvoorraden kan het vóórkomen dat volgens de richtlijn geen stikstof moet worden gestrooid. Omdat echter een deel van de stikstof zich onder in de bouwvoor bevindt en tijdens de eerste weken van de groei niet voor het gewas bereikbaar is, wordt geadviseerd om toch een startgift van 30 kilo te geven. Deze startgift kan in mindering worden gebracht op de tweede gift, maar het is beter om de tweede gift afhankelijk te stellen van de stikstofstatus van het gewas, die kan worden vastgesteld met behulp van de bladsteeltjesmethode of het NBS-systeem. Wanneer de bodemvoorraad hoger is dan 250 kilo moet in het geheel geen stikstof worden gestrooid.
Wanneer de hoeveelheid van de eerste gift boven de 150 à 200 kilo komt, is het met het oog op eventuele zoutschade beter om de gift te delen. Het restant kan dan 7 - 10 dagen na knolaanleg worden gestrooid of liever: afhankelijk worden gesteld van de stikstofstatus van het gewas. Deling met het oog op zoutschade is belangrijker naarmate de stikstof korter voor het poten wordt gegeven en er in het voorjaar ook nog (chloor)kali is gestrooid.
De voor het poten toe te dienen stikstof kan zowel met organische mest als met kunstmest worden toegediend. De organische-mestgift mag echter niet de gewenste of wettelijk toegestane hoeveelheid fosfaat te boven gaan. De gift aan organische mest moet zodanig zijn dat het totaal aan (toegediende) minerale stikstof en de te verwachten mineralisatie 30 à 40 kilo minder is dan de totale gift. Met behulp van de bladsteeltjesmethode kan worden vastgesteld of het nodig is om deze 30 à 40 kilo alsnog toe te dienen. Wanneer de mineralisatie hoger is dan verwacht, zal het niet meer nodig zijn de stikstof bij te strooien. Wanneer de mineralisatie geringer is dan de verwachting, wordt het tekort tijdig opgemerkt en kan de benodigde stikstof worden bijgestrooid. Deze methode maakt het dus mogelijk om met een relatief lage stikstofgift te beginnen en het risico van een lagere opbrengst als gevolg van een lagere gift te beperken. De praktijk leert dat het risico van de eerder genoemde 1 à 2 % lagere totaalopbrengst bij een verlaging van de richtlijn met 45 kilo bij gebruik van de bladsteeltjesmethode dan ook zeer beperkt is.
Fosfaat
Het element fosfor (P) is een belangrijk bestanddeel van eiwitten in de plant. Het speelt ook een rol in de overdracht van energie bij de fotosynthese en de ademhaling. De dosering wordt uitgedrukt in kilogrammen fosfaat: P2O5.
Is er een tekort aan fosfaat dan kan het gewas wat donkerder, dofgroen van kleur zijn en kunnen de planten kleiner blijven. Een gewas aardappelen stelt hoge eisen aan de fosfaatvoorziening, doordat aardappelen als gevolg van een relatief beperkt wortelstelsel niet zo gemakkelijk fosfaat opnemen. Daarom moet worden gezorgd voor voldoende opneembaar fosfaat in de grond in de omgeving van de wortels.
Er zijn twee soorten adviezen voor de fosfaatbemesting: een bodemgericht en een gewasgericht advies. Uit deze beide moet een keuze worden gemaakt. Hiervoor wordt verwezen naar de "Adviesbasis voor de bemesting van akkerbouw- en vollegrondsgroentegewassen".
Toediening
Fosfaat kan zowel in de vorm van dierlijke mest als kunstmest worden gegeven. Wanneer fosfaat als dierlijke mest wordt gegeven, moet rekening worden gehouden met de mestwetgeving. Wanneer fosfaat als kunstmest wordt toegediend, bestaat in ons land een voorkeur voor gemakkelijk oplosbare en snelwerkende fosfaatmeststoffen zoals die voorkomen in mengmeststoffen, superfosfaat en tripelsuperfosfaat.
Bij voorkeur moeten deze in water oplosbare fosfaatmeststoffen in de maand februari (eventueel maart) over het geploegde land worden gestrooid. Wanneer ze worden aangewend voor het ploegen in de herfst komt het fosfaat te diep te liggen, waardoor het minder goed bereikbaar is voor de plant en iets minder goed werkt. Daar komt bij dat fosfaat gedurende de winter kan worden omgezet in voor de plant minder goed opneembare vormen. Ook bij toediening kort voor het poten werkt het vaak minder goed dan bij toepassing in februari, in dit geval als gevolg van droogte.
Kalium en chloor
Het element kalium (K) speelt onder andere een belangrijke rol bij enzymatische omzettingen en het transport van stoffen door de plant. De dosering wordt uitgedrukt in kilogrammen kali: K2O.
Grondtoestand en gift
Voor de opbrengst van consumptieaardappelen zijn doorgaans twee kalibronnen van belang: de kali uit de grond en de kalibemesting die voor de aardappelteelt wordt toegediend. Voor de verschillende grondsoorten gelden streefgetallen voor de kalitoestand. De kalitoestand van de grond is bepalend voor de hoeveelheid kali die moet worden gestrooid. Wanneer de kalitoestand van de grond niet aan de streefwaarde voldoet, moet extra kali worden gestrooid om de kalitoestand richting streefwaarde te verhogen. Op kalifixerende gronden is de hoeveelheid kali die nodig is om de kalitoestand te verhogen groter dan op niet-fixerende grond (zie Adviesbasis voor de bemesting van akkerbouw- en vollegrondsgroentegewassen).
Een grotere kaligift dan voor de opbrengst nodig is, is effectief tegen blauwgevoeligheid. Vanwege dit effect wordt vaak de voor het gehele bouwplan benodigde kali vóór het gewas aardappelen gegeven. Zowel voor opbrengst als blauwgevoeligheid geldt dat een hoge bemesting de werking van een hoger kaligetal niet kan vervangen. Daarom is het zinvol om het kaligetal niet alleen te handhaven wanneer het zich in het streeftraject bevindt, maar ook wanneer het kaligetal hoger is.
Net als kali verlaagt chloor (Cl) het onderwatergewicht en de blauwgevoeligheid. Chloor verlaagt het onderwatergewicht meestal wat sterker dan kali. De strategie om chloorkali in het najaar te geven teneinde de chloor gedurende de winter uit te laten spoelen, is gebaseerd op de angst voor zoutschade in aardappelen. Zowel oud als meer recent onderzoek op klei- en zavelgrond heeft aangetoond dat de gevoeligheid van aardappelen voor chloor niet zo groot is als soms in de praktijk wordt gevreesd. Een deel van de chloorkali kan dan ook in het voorjaar worden gegeven om daarmee de effectieve werking van chloor tegen blauwgevoeligheid te benutten.
Proeven van het Instituut voor Bodemvruchtbaarheid lieten bij 250 kilo chloor per hectare - toegediend in februari - een minder dan één ton lagere totaalopbrengst zien. De blauwgevoeligheid was echter geringer dan bij herfsttoepassing. Proeven met 200 tot 250 kg chloor (ruim 400 kilo kali-60) per hectare op klei- en zavelgrond gaven bij blauwgevoeligheid van enige betekenis een reductie daarvan met 20 tot 30 %. In deze proeven werd geen opbrengstderving van betekenis vastgesteld. Bovendien werd het aandeel knollen boven 50 mm verhoogd door een grovere sortering. Wanneer er al een iets lagere opbrengst leek te zijn, ging dat in geen geval ten koste van de grove knollen boven 50 mm, maar alleen van de maat 40/50. Ook dit komt doordat chloor een wat grovere sortering bevordert.
Toediening
Een bouwplanbemesting met kali betekent dat er vaak ongeveer 600 kg zuivere kali wordt gestrooid. Veelal wordt chloorkali gebruikt, omdat dit goedkoper is dan andere kalimeststoffen. Duizend kg chloorkali (600 kg K2O) kan echter niet in zijn geheel in het voorjaar worden toegediend vanwege het gevaar voor zoutschade. Daarom wordt de chloorkali meestal in het najaar gegeven, zodat de chloor tijdens de winter kan uitspoelen.
Op percelen waar meestal veel blauw optreedt en bij de teelt van blauwgevoelige rassen verdient het aanbeveling om een deel van de kali-60 in het voorjaar te geven. Wanneer de chloorkali minimaal enkele weken voor het poten wordt toegediend, is de kans op zoutschade vrij gering. Naarmate de grond zwaarder is, is de kans op zoutschade geringer en kan meer chloor in het voorjaar worden gegeven.
Het strooien van chloorkali ná het poten verhoogt de kans op zoutschade, doordat de meststof zich dan in een beperkte laag grond bevindt. Het strooien van (chloor)kali over het gewas moet worden afgeraden in verband met de grote kans op schade aan het gewas. Van kali die zó laat wordt gegeven, mag bovendien weinig effect op onderwatergewicht en blauwgevoeligheid worden verwacht.
Op zeer lichte grond met minder dan 15% afslibbaar wordt aanbevolen om patentkali te gebruiken. Op grondsoorten waar in de regel weinig blauw optreedt en bij de teelt van weinig blauwgevoelige rassen is er geen aanleiding om in het voorjaar chloorkali te strooien, evenmin is er een aardappelteeltkundige aanleiding voor een bouwplan-kalibemesting.
Magnesium
Magnesium is - evenals stikstof - onderdeel van de bladeiwitten die de fotosynthese verzorgen. Het is daarom een essentieel element voor het functioneren van de plant.
Gebrek aan magnesium komt voor op zand-, dal- en veengronden met een lage pH. Het komt ook voor op lichte, kalkrijke kleigronden, vooral als de structuur van de grond slecht is. Een tekort aan magnesium wordt het eerst zichtbaar in de oudste bladeren. Het blad wordt tussen de nerven, vanuit het midden van het blad, lichtgroen. De rand van het blad blijft het langst groen. Bij ernstig gebrek vergeelt het blad snel en krijgt het dode plekken tussen de nerven, tenslotte sterft het blad geheel af. Gewassen kunnen als gevolg van magnesiumgebrek vervroegd afsterven. Dit is met name het geval als het gewas ook te lijden heeft van stikstofgebrek; magnesiumgebrek wordt hierdoor versterkt. Er zijn duidelijke rasverschillen in gevoeligheid voor magnesiumgebrek. Op kleigrond draagt een slechte structuur bij aan het optreden van magnesiumgebrek.
Wanneer magnesiumgebrek vroeg in het seizoen wordt waargenomen, kan dit het best worden bestreden door een bespuiting van het gewas met 80 kg bitterzout per hectare, verspoten met veel water. Zonodig moet de bespuiting na 10 dagen worden herhaald. Bespuitingen met magnesiumchelaten hebben doorgaans te weinig effect. Verhogen van de magnesiumtoestand van de grond is op kleigrond niet zinvol.
Ook op zand-, dal- en veengronden kan magnesiumgebrek met bovengenoemde bespuitingen worden bestreden. Het kan na grondonderzoek echter ook nodig blijken om de magnesiumtoestand door middel van een gerichte bemesting te verhogen. Hiervoor kan kieseriet of een magnesiumhoudende mengmeststof worden gebruikt. Wanneer ook een kalkbemesting nodig is kan magnesiumbevattende kalk worden toegepast. Voor het bepalen van de benodigde gift van deze meststoffen wordt verwezen naar de Adviesbasis voor de bemesting van akkerbouw- en vollegrondsgroentegewassen.
Sporenelementen
Sporenelementen zoals borium, koper, molybdeen en mangaan zijn weliswaar noodzakelijk voor de groei van aardappelen, maar ze zijn slechts in kleine hoeveelheden nodig en komen veelal van nature in voldoende mate voor in de bodem. Alleen mangaangebrek wordt een enkele maal waargenomen, vooral op kalkrijke klei- en zavelgronden. Het komt sterker voor naarmate deze gronden lichter zijn en meer organische stof bevatten. Ook op zandgronden met een pH-KCl hoger dan 5,4 kan mangaangebrek optreden. Net als bij magnesium bestaat er verschil tussen rassen in gevoeligheid voor mangaangebrek.
In tegenstelling tot magnesiumgebrek wordt mangaangebrek het eerst zichtbaar in de top van de plant. De topblaadjes krijgen een bronsgele tint, waarin later - met name langs de nerven -bruin-zwarte vlekjes zichtbaar worden.
Het gebrek kan worden bestreden door een bespuiting met 1000 liter per hectare van een 1,5 % oplossing van mangaansulfaat of 3 tot 5 liter mangaanchelaat per hectare in 550 liter water. Deze bespuiting moet worden uitgevoerd zodra het gebrek wordt waargenomen en ze moet na twee à drie weken worden herhaald. Mangaangebrek treedt eerder op als bij de Phytophthorabespuitingen middelen worden gebruikt die geen mangaan bevatten.