Publicatie datum: 15-09-2000
Teelthandleiding cichorei - ziekten en plagen
In dit deel van de teelthandleiding cichorei wordt ingegaan op de ziekten en plagen die een rol spelen bij de teelt van cichorei.
In het gewas cichorei kunnen verschillende ziekten en plagen optreden. Meestal zijn deze van geringe betekenis voor de opbrengst. In enkele gevallen kan het nodig zijn een bestrijding uit te voeren.
Inleiding
In het gewas cichorei kunnen verschillende ziekten en plagen optreden. Meestal zijn deze van geringe betekenis voor de opbrengst. In enkele gevallen kan het nodig zijn een bestrijding uit te voeren. De cichorei is door z'n relatieve ongevoeligheid voor ziekten en plagen goed in een biologisch bouwplan in te passen.
Schimmels
Alternaria dauci
Alternaria veroorzaakt ronde tot ovale spikkels op het oudere blad. Deze spikkels zijn roodbruin van kleur en slechts enkele millimeters in doorsnede (afbeelding 1).
Het weefsel binnen deze plekjes sterft af. Vaak treedt deze schimmel op na een frissere en natte periode. Op aanwezige melkdistels in de buurt is deze schimmel al vrij vroeg te zien. Aangezien een aantasting nauwelijks tot schade leidt, wordt een bestrijding niet uitgevoerd.
Botrytis cinerea
Op de wortels zitten zeer oppervlakkige, lichtbruine vlekken, overdekt met een aanvankelijk wit, later grijs schimmelpluis, waarin op het wortelweefsel zwarte platte sclerotiën liggen. Bij overlangs doorsnijden is onder de aantastingsplek een lichtbruine waterige verkleuring te zien. Deze zwakteparasiet wordt vaak aangetroffen als de wortels tijdens de bewaring te veel uitdrogen, vooral bovenin. De schimmel komt vrijwel altijd via verwondingen de wortel binnen.
Chalara elegans
De schimmel Chalara elegans (ook bekend onder de naam Thielaviopsis basicola) wordt in Nederland tot nu toe incidenteel gesignaleerd bij de trek van witlof op water, maar nog niet in het veld. In Frankrijk echter wordt deze schimmel al veelvuldig in een jong plantstadium op het veld gesignaleerd. De hoofdwortel wordt aangetast, waardoor kiemplantjes kunnen wegvallen. Bij een latere aantasting vertakt de hoofdwortel. Er is in Frankrijk een biotoets ontwikkeld, waardoor besmette percelen kunnen worden opgespoord. De schimmel is als mycelium in de grond aanwezig, maar kan ook in de vorm van chlamydosporen zonder waardplant drie jaar overleven. Gevoelige waardplanten zijn peen, stamslaboon, erwt en spinazie. Een directe bestrijding is niet bekend, mogelijk biedt zaadontsmetting perspectief. Voor de cichoreiteelt is dit momenteel geen belangrijke schimmel.
Meeldauw (Erysiphe cruciferarum)
In augustus / september verschijnt op de bovenzijde van de bladeren wit schimmelpluis (afbeelding 2).
Afhankelijk van de weersomstandigheden kan de echte meeldauw zich flink uitbreiden. Gunstige omstandigheden zijn een relatieve luchtvochtigheid van meer dan 70 à 80%, een temperatuur van 17 tot 19°C en een lagere lichtintensiteit (bewolkt weer). Alleen bij een vroege aantasting (begin augustus) is een bespuiting met 1 liter triforine per ha (onder andere Funginex) te adviseren.
Rhizoctonia solani
Op de wortels bevinden zich bruine, iets ingezonken vlekken. Bij overlangs doorsnijden is een vrij ondiepe, bruine verkleuring in het weefsel aanwezig onder de aangetaste plek. Deze ziekte komt meestal alleen voor op de kopakkers, zodat waarschijnlijk de structuur een rol speelt. De ziekte kent een grote verscheidenheid in waardplanten en de laatste jaren treedt de ziekte steeds schadelijker op in gewassen als suikerbiet, waspeen en schorseneren. De ziekte beperkt zich daarbij niet alleen tot de kopakkers en wordt daarmee van toenemend belang voor de cichoreiteelt. Ook is bekend dat deze schimmel op klei en de rijkere, humeuze gronden kan voorkomen. De directe schade is nog gering en bestrijding is nog onbekend.
Roest (Puccinia cichorii)
Deze schimmelziekte veroorzaakt meestal pas laat in het seizoen, donkere roodbruine puistjes op het blad. Hier worden de schimmelsporen geproduceerd. De vrijkomende sporen worden door de wind over grote afstanden getransporteerd en kiemen onder vochtige omstandigheden. Meestal blijft de aantasting beperkt. Bestrijding is niet nodig.
Sclerotinia sclerotiorum
De aantasting door Sclerotinia, ook wel rattekeutelziekte genoemd, behoeft nauwelijks een omschrijving. Aantasting op de wortels is te zien, doordat op de koppen van de wortels bruine, zachte, rotte plekken voorkomen. Op deze plekken zitten aanvankelijk witte en later zwart wordende sclerotiën. Aangetaste planten kunnen al op het veld afsterven. De schimmel groeit ook bij lagere temperaturen, zodat bij bewaring in hopen flinke aantastingshaarden kunnen ontstaan (afbeelding 3). Door bewaring bij een constante en lage temperatuur (< 4°C) wordt het ontwikkelingsproces zo veel mogelijk vertraagd.
Sclerotinia kan bijna alle cultuurgewassen aantasten behalve graan. Zeer vatbare waardplanten zijn boon, erwt, aardappel, peen, blauwmaanzaad, karwij en witlof. Vatbare gewassen moeten zoveel mogelijk worden vermeden in het vruchtwisselingsschema van cichorei. De kans op aantasting neemt bovendien toe als tijdens of na het rooien beschadigingen optreden. Sclerotinia kan in het veld door middel van de zwarte sclerotiën circa vijf jaar overblijven. Door weer bovenploegen kunnen de sclerotiën in de bovenste grondlaag van 3 cm gaan kiemen. Dit gebeurt na twee maanden rijping in vochtige grond bij een temperatuur van 10 tot 25°C. Uit één sclerotie kunnen boven de grond meerdere schotelvormige vruchtlichaampjes (apotheciën, afbeelding 4) met een diameter van één cm tevoorschijn komen. Tijdens regen verzamelt zich water op de apotheciën. Na verdamping komen de sporen vrij. Deze sporen zijn niet in staat gezond weefsel te infecteren. Infectie kan alleen bij vochtig weer plaatsvinden op afgestorven vers organisch materiaal.
Bij cichorei kan men in de loop van augustus gunstige omstandigheden voor infectie verwachten. De schimmel groeit via littekens van afgestorven bladeren de koppen van de wortels binnen, precies op het grensvlak van wortel en blad (afbeelding 5).
Door meer kennis van de levenscyclus van Sclerotinia sclerotorium wordt getracht een effectieve bestrijdingsmethode voor deze schimmel in het veld te ontwikkelen, vooral van belang voor de witlofpennenteelt. Momenteel wordt met een antagonistische schimmel door het IPO-DLO (nu Plant Research International, Wageningen-UR) en het PAV onderzoek verricht om een effectieve biologische bestrijdingsmethode te ontwikkelen. Vooralsnog is bestrijding tijdens de teelt niet mogelijk.
Verwelkingsziekte (Verticillium dahliae)
De bladranden worden dor en bruin, de afsterving gaat verder tussen de nerven. De buitenste, oudste bladeren worden het eerst aangetast en gaan slap hangen. Bij dwars doorsnijden van de wortels zijn de vaatbundels bruin verkleurd.
Deze schimmelziekte treedt sporadisch op, vooral op de lichte zand- en zavelgronden. Door verzwakking van de plant kan de schimmel vanuit de grond de plant via de vaatbundels infecteren. De bestrijding is onbekend.
Om aantasting te vermijden, kan men het beste zorgen voor een goede bodemstructuur. Ook kan een ongunstige voedingstoestand van de bodem, zoals een lage pH en lage Ca- en Mg-gehalten, een aantasting bevorderen.
Violet wortelrot (Rhizoctonia crocorum)
Rhizoctonia crocorum is de anamorf van Helicobasidium brebissonii (Desm.) Donk (= H. purpureum). De penwortel is aan het oppervlak gedeeltelijk bedekt met een paarsachtige schimmelmat en kan als gevolg van secundaire aantasting door andere organismen tot rotting overgaan (afbeelding 6).
De schimmel komt voor op de nattere gedeelten van een perceel. Een directe bestrijding is niet bekend. Zorg voor een goede ontwatering en vruchtwisseling. Hierbij moet men bedenken dat onder andere peen, aardappel, suikerbiet, kroot, koolraap, selderij, peterselie, pastinaak, tuinboon, klaver, luzerne en vele onkruiden (onder andere witte ganzevoet en perzikkruid) kunnen worden aangetast. In de praktijk valt het op dat de schimmel het eerst in kweekplekken voorkomt. Mogelijk is kweek een waardplant.
Bacteriën
Bladvuur
Het symptoom van deze bacterieziekte (Pseudomonas marginalis) op het veld bestaat uit het optreden van bruinzwarte bladranden, vaak van de jonge bladeren, die later verdrogen (afbeelding 7).
De bacteriën komen met opspattend water op het blad terecht en dringen via de huidmondjes aan de rand van het blad binnen. Tussen de rassen lijken verschillen te bestaan in de gevoeligheid voor bladvuur. Ook bevordert een hoger N-gehalte in de bodem het optreden van bladvuur. Bij een ernstige aantasting kan het groeipunt afsterven en zwart worden. Bladvuur treedt meestal pleksgewijs op. Bij vrij hoge temperaturen en onder vochtige omstandigheden kan deze bacterie zich sterk verspreiden. Een te dichte stand, waarbij het gewas langer nat blijft, werkt dit in de hand. De verdroogde bladranden vormen een invalspoort voor andere organismen, die op het veld al natrot van de wortel kunnen veroorzaken. Bij de oogst van de wortels is in de kop vaak een krans zwartverkleurde, rotte bladeren waar te nemen. Voor de cichoreiteelt is geen bestrijding nodig.
Pseudomonas cichorii is verwant aan P. marginalis en veroorzaakt op het veld oppervlakkige, middelbruin verkleurende plekken op de wortel. De bladnerven van de buitenste bladeren worden zwart, het eerst het gedeelte vlak boven de wortelkop. Bestrijding is niet mogelijk, maar ook niet nodig.
Insecten
Aardrupsen (Agrotis segetum en Agrotis ipsilon)
Aardrupsen zijn larven van de (nacht)-vlinderfamilie uilen. Het zijn vrij dikke, zachte rupsen met acht paar poten, aardekleurig met een lichte buik. Vaak zit de opgerolde rups vlak onder de grond. Aardrupsen kunnen in juni en juli aan de wortels van jonge planten vreten en soms uitval veroorzaken. De aardrups heeft veel natuurlijke vijanden zoals vogels, spitsmuizen, loopkevers etc. Als vroegtijdig schade wordt waargenomen, dient men 's avonds bij een verwachte nachttemperatuur boven de 15°C, een bespuiting uit te voeren met een synthetische pyrethroïde.
Aardvlo (Phyllotreta spp.)
Al bij de opkomst van (laat gezaaide) cichorei kunnen aardvlooien veel schade aanrichten. De aardvlo is in werkelijkheid een klein kevertje, 2,5 tot 3 mm groot en zwart-bruin van kleur. Met twee lange achterpoten worden grote sprongen gemaakt, vandaar de naam vlo. Als het kwik in het voorjaar tot 18°C oploopt, komt zij tevoorschijn. De kever vreet kleine gaatjes in de kiemblaadjes. De aardvlo wordt voornamelijk bij zonnig weer gesignaleerd. Loop bij het bemonsteren tegen de zon in omdat de aardvlooien snel verdwenen zijn wanneer er een schaduw over ze heen valt. Bestrijding is niet meer mogelijk. In een later stadium, als de planten enkele weken oud zijn, is schade alleen nog bij zeer grote aantallen te verwachten.
Bladluizen (Aphidoidea )
Vanaf half juni en vooral tijdens warme perioden kunnen in het veld soms grote aantallen luizen aan de onderzijde van de bladeren en in het hart van de plant worden aangetroffen (afbeelding 8).
Door de zuigactiviteiten van de bladluizen kunnen de bladeren een gekroesd uiterlijk krijgen en verkleuren de bladnerven rood. Zodra aantasting zichtbaar is, kan gespoten worden met 0,5 kg pirimicarb (onder andere Pirimor) per ha.
Gamma-uiltje (Autographa gamma)
Afhankelijk van de temperatuur in het voorjaar verschijnt deze nachtvlinder in de loop van juni en zet op het blad in groepjes ronde, licht geribde eieren af die enigszins afgeplat en blank-groenachtig zijn. Na 8 tot 12 dagen komen de eieren uit en begint de larvale ontwikkeling die circa een maand duurt (vijf larvale stadia).
Vervolgens verpopt de 12 tot 16 potige rups zich tot een vlinder in ongeveer 10 à 15 dagen waarna een volgende cyclus kan beginnen. In de eerste twee larvale stadia zijn de beschadigingen nauwelijks te zien. In het derde en vierde stadium wordt zeer beperkte schade aangericht. In het vijfde stadium is de rups 40-50 mm lang, veroorzaakt 's nachts duidelijke vraatschade aan de nerven en geeft vervuiling door uitwerpselen (afbeelding 9).
Hierdoor ontstaan invalspoorten voor onder andere bacteriën en schimmels. De rupsen van de jongere stadia vreten vooral aan de bladranden. In totaal duurt een cyclus ongeveer twee maanden. De rupsen in het vierde en vijfde stadium zijn weinig gevoelig voor een groot aantal insecticiden, bovendien zijn er geen middelen voor toegelaten.
Kleine klaversnuitkever ( Apion assimile) of bietesnuitkever ( Tanymecus palliatus)
Snuitkevers kunnen plaatselijk voorkomen en vreten de kiemblaadjes en de eerste echte jonge bladeren af. Ook kunnen talrijke gaatjes in het blad worden gevreten, zodat niet meer dan een 'skelet' overblijft. Chemische bestrijding is niet meer mogelijk.
Witlofmineervlieg ( Napomyza cichorii en Ophiomyia pinguis)
De witlofmineervlieg is slechts 3-3,6 mm lang, heeft een citroengele kop met grote donkerbruine ogen, een donkergrijs borststuk en een citroengeel achterlijf met donkergrijze dwarsbanden. De vliegen verspreiden zich in het algemeen niet over grote afstanden. Bij zonnig weer zijn ze weinig actief. Bij bedekt weer en weinig of geen wind vliegen zij van plant tot plant.
Cyclus
De witlofmineervlieg legt haar 0,3 mm lange eieren tegen de avond. Deze worden onder de opperhuid in de hoofdnerf gelegd; meestal in de buurt van de bladschede. Uit de eieren komen na vier tot acht dagen melkwitte maden die roodbruin gekleurde gangen vreten in de bladnerven. De vraatgangen lopen in de lengterichting naar beneden. Vooral aan de bladvoet zijn ze duidelijk zichtbaar. De maden - met een lengte van 5 mm - verpoppen zich in het blad, meestal aan het einde van de gang die ze maken. De geelbruine poppen zijn gemakkelijk te zien in de vraatgangen aan de bladvoet. Enige tijd later verschijnt de vlieg, waarna een nieuwe cyclus kan beginnen. De snelheid van de cyclus is afhankelijk van de temperatuur. De overwintering gebeurt als larve of als pop in de grond, in resten van wortelen en afgesneden bladeren die op het veld blijven, in zaadwortelen en onkruiden. De witlofmineervlieg heeft meerdere generaties per jaar. In totaal zijn er meestal drie vluchten. De eerste vlucht verschijnt in mei, maar die doet nog geen schade. De tweede vlucht komt vanaf half juli tot in augustus. De laatste vlucht begint in de eerste helft van september en eindigt met ei-afzetting in oktober / november. Het zijn waarschijnlijk hoofdzakelijk de laatste maden uit de tweede vlucht en de maden afkomstig uit de derde vlucht die de schade veroorzaken.
Schadebeeld
De larven van de witlofmineervlieg maken de onregelmatige, roodbruine gangen in de bladnerven. Kenmerkend voor de mineervlieg is dat deze gangen te vinden zijn in de hoofdnerf bij de bladbasis, daar waar geen bladgroen meer aanwezig is. Andere, minder schadelijke en algemeen voorkomende bladmineerders mineren vooral bovenin het blad in het bladmoes. Zulke mineergangen vallen veel eerder op, omdat ze van bovenaf goed te zien zijn. De cichoreiteler ziet daardoor een onschuldige bladmineerder vaak voor de witlofmineervlieg aan. Onterecht wordt dan soms geconcludeerd dat de witlofmineervlieg dat jaar veel eerder aanwezig is. Volgroeide maden van de witlofmineervlieg kunnen zich naar de kop van de wortels verplaatsen, waar ze de vaatbundels in de wortels kapot vreten. Die wortels kunnen bij bewaring in de hoop door secundaire aantasting gaan rotten. De aantasting kan in de herfst haar hoogtepunt bereiken, waardoor zeer veel poppen in bladresten en in de grond achterblijven. In de cichoreiteelt is bestrijding niet nodig.
Wollige slawortelluis ( Pemphigus bursarius)
De wollige slawortelluis kan behalve sla ook cichorei, andijvie en witlof aantasten. Vooral bij een slechte bodemstructuur kan groeistagnatie optreden. Wanneer de groeiomstandigheden echter gunstig zijn, zal cichorei weinig hinder van de wortelluis ondervinden.
De favoriete winterwaardplanten van dit insect zijn de zwarte populier (Populus nigra) en de Italiaanse populier (Populus nigra 'Italica'). Ongeveer eind juni trekken de luizen naar cichorei, witlof en andere zomerwaardplanten. De grootste aantallen worden omstreeks half juli waargenomen. De migratieperiode strekt zich uit tot in de eerste week van augustus en duurt dus ongeveer vijf weken.
De schade ontstaat door het onttrekken van plantensap aan de zijworteltjes. In een droge periode kan de schade zo groot zijn, dat het blad slap gaat hangen. Meestal blijft het bij een pleksgewijze aantasting. De witte was die de wortelluis afscheidt, beschermt de luis tegen een overmaat aan water. Een flinke beregening is dan ook meestal niet afdoende om uitbreiding tegen te gaan. Er zijn geen chemische middelen toegelaten.
Aaltjes
Noordelijk wortelknobbelaaltje (Meloidogyne hapla)
Het aaltje komt voornamelijk voor op de lichtere grondsoorten. De cichoreiplanten zijn bij aantasting door het noordelijk wortelknobbelaaltje vaak pleksgewijs in groei vertraagd. Bij warm, zonnig weer verwelken de buitenste bladeren. Op de wortels vormen zich door het aanprikken en de activiteit van deze aaltjes min of meer kleine ronde knobbels. Het wortelstelsel is kort en sterk vertakt. Bij ernstige aantasting kan uitval van kiemplantjes optreden. Het noordelijk wortelknobbelaaltje heeft een zeer uitgebreide waardplantenreeks. Alleen van asperge en éénzaadlobbigen als granen, maïs en grassen is geen aantasting bekend. Voor bestrijding zijn er de volgende mogelijkheden: vruchtwisseling toepassen en aardappelen, bieten, peen en vlinderbloemigen als voorvrucht vermijden. Graan is een goede voorvrucht. Bij twijfel kan op het Bedrijfslaboratorium te Oosterbeek in de herfst de besmettingsgraad van het wortelknobbelaaltje in een grondmonster worden bepaald. Een goed uitgevoerde natte grondontsmetting kan de besmetting met wortelkobbelaaltjes sterk reduceren maar uitroeien lukt ook met grondontsmetting niet. Grondontsmetting wordt alleen aanbevolen voor het beperken van extreem zware besmettingen. Een structurele oplossing moet worden gevonden in de opzet van het bouwplan. Overigens geldt voor de toepassing van natte grondontsmetting een frequentiebepaling en is ontsmetting alleen toegestaan met een vergunning van de PD. Kies zoveel mogelijk voor niet besmette percelen.
Vrijlevende wortelaaltjes (Trichodoridae spp.)
Ook vrijlevende wortelaaltjes, onder andere Paratrichodorus teres, kunnen cichorei aantasten. Vrijlevende wortelaaltjes prikken de wortels wel aan maar dringen de wortels niet binnen. Deze aaltjes veroorzaken geen cysten of knobbels aan de wortels. Ze leggen hun eieren los in de grond en komen vooral voor op lichte, humusarme zandgronden (minder dan circa 10% afslibbaar en 2% organische stof). In gronden op Texel, in de Wieringermeer en in de Noordoostpolder wordt dit aaltje aangetroffen en kan hier problemen geven. Het aaltje Paratrichodorus teres wordt circa 0,9 mm lang en vermeerdert zich per seizoen 3 à 4 keer. De symptomen van aantasting zijn een pleksgewijze slechte groei en een vertakte (pen)wortel. Het vrijlevende wortelaaltje Paratrichodorus teres heeft een grote waardplantenreeks, waaronder aardappelen, bieten, vlinderbloemigen, tarwe, uien en peen. Bij voorkeur dienen niet besmette percelen voor de cichoreiteelt te worden gebruikt. Vanwege het beweeglijke karakter van dit aaltje is een advies op basis van een grondmonster echter nog niet mogelijk. Op gevoelige gronden dient het ploegen en de eventuele rugopbouw zeer kort voor het zaaien te worden uitgevoerd.
In de periode 1992-1994 heeft door de Plantenziektenkundige Dienst, in de Wieringermeer en de Noordoostpolder monitoring van P. teres plaatsgevonden. Over deze jaren zit een constante lijn in de oppervlakte van de schadeplekken, in totaal over beide polders circa 125 ha. De grootte van elke schadeplek variëerde van 0,6 tot 1,2 ha. Voor witlof werd een opbrengstderving vastgesteld van 38% en toename van het aantal vertakte wortels tot 75%. Voor cichorei mag een zelfde beeld verwacht worden.
Wortellesieaaltjes (Pratylenchus spp.)
Het gewone wortellesieaaltje (Pratylenchus penetrans) kan bij cichorei maar ook bij vele andere gewassen schade veroorzaken in de vorm van sterke wortelvertakkingen. Dit aaltje is één van de belangrijkste aaltjes op de lichtere gronden. Vanwege de uitgebreide waardplantenreeks, ook bijna alle onkruiden, heeft vruchtwisseling weinig effect. Alleen de teelt van biet en kruisbloemigen (kool) laat de populatie dalen. Het aaltje dringt diep in de jonge wortels door en legt hierin de eieren. De volwassen aaltjes kunnen de wortel weer verlaten en andere wortels binnendringen. Doordat het aaltje de wortels binnendringt, ontstaan zogeheten lesies op de wortels. Dit zijn verwondingen in de lengterichting van de wortel die met het blote oog te zien zijn als roodbruine tot zwarte streepjes. Secundaire organismen kunnen wortelrot veroorzaken. Op basis van een grondmonster in november kan een advies worden gegeven of cichoreiteelt op het betreffende perceel mogelijk is. De teelt van afrikaantjessoorten als Tagetes patula en Tagetes erecta, vermindert het aantal wortellesieaaltjes sterk.
Overige plagen
Slakken
Al kort na de opkomst kunnen cichoreiplanten door naaktslakken worden afgevreten. Ook in oudere planten kunnen slakken vraatschade en vervuiling veroorzaken. Het eerst treedt schade op langs begroeide slootkanten en op schaduwrijke plekken langs bomenrijen. In een groenbemestinggewas kunnen slakken in het najaar veel eieren afzetten. Slakken zijn actief bij temperaturen vanaf 5°C en een hoge relatieve luchtvochtigheid. Zij bewegen zich voort over een slijmlaagje, dat ze zelf afscheiden. Te veel vochtverlies is dodelijk. De slakken beschermen zichzelf tegen uitdroging door bij lage luchtvochtigheden en hoge temperaturen weg te kruipen onder bladeren of grondkluiten. De grond zo vlak mogelijk leggen met een fijne kruimelstructuur werkt preventief. Slakken kunnen worden bestreden met slakkenkorrels (methiocarb- of metaldehyde-slakkenkorrels).
Vogel- en wildschade
Houtduiven, konijnen of hazen kunnen plaatselijk veel vraatschade in een cichoreigewas veroorzaken. In juni / juli kan een cichoreigewas zo 'kort' worden gehouden dat een flinke groeiremming ontstaat. Vogelverschikkers en knalapparaten hebben veelal slechts een beperkt effect. Het bespuiten van het gewas met 'repellents' zoals ziram (onder andere AAprotect) werkt meestal slechts tijdelijk of zolang het middel niet afspoelt door regen. Een volveldsbehandeling is ook vrij kostbaar. Alle afschrikmethoden kunnen alleen enig effect boeken, indien deze worden gecombineerd met een intensieve bejaging. Intensief contact met de jachthouder is dan ook noodzakelijk. De jachthouder, samen met zijn buurtjagers verenigd in een wildbeheerseenheid, wordt geacht schadebestrijding zowel op korte als op lange termijn uit te voeren. Lukt het niet de schade te stoppen, dan kan de teler een klacht bij de wildschadecommissie indienen. Vervolgens wordt een vastgestelde procedure doorlopen. Vergoeding van schade, veroorzaakt door wildsoorten die het hele jaar bejaagbaar zijn, zal in de regel niet lukken. Dit is alleen mogelijk als de jager nalatigheid kan worden verweten. In zo'n geval bepaalt de wildschadecommissie het vergoedingspercentage.
Bosmuis
Bosmuizen kunnen niet gekiemde zaden openbreken en aanvreten. Schade treedt vooral op wanneer vroeg gezaaid wordt, de kieming traag verloopt en op perceelsgedeelten met een ondiepe zaai of bij een grof zaaibed. Omstandigheden die de kieming bevorderen kunnen de schade beperken. Door direct na het zaaien langs de perceelsgrenzen alternatief voedsel (gerst, tarwe of zonnepitten) aan te bieden, kan de schade beperkt worden. Steeds meer wordt ook schade over het gehele perceel waargenomen. Om hier zicht op te krijgen kan verhit zaad (om kieming te voorkomen) breedwerpig over het perceel gestrooid worden. Door al voor het zaaien alternatief voer uit te leggen is het mogelijk de aanwezigheid van bosmuizen in kaart te brengen. Bestrijding kan plaatsvinden door na het zaaien Finitoveldmuiskorrels (50-100 g per voerplaats) uit te leggen, volledig afgeschermd voor andere dieren. Dit laatste is vaak niet goed mogelijk. Daarom wordt deze bestrijding alleen geadviseerd voor gevallen waar alternatief voer of het plaatsen van valkenkasten niet helpt.