Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 15-12-2002

Rol van oösporen bij Phytophthora infestans

Oösporen van Phytophthora infestans zijn een nieuw, maar blijvend probleem geworden. Het oösporenprobleem is echter beheersbaar. Voorkomen is, zeker bij oösporen, véél beter dan genezen. Een goed uitgevoerde bestrijdingsstrategie is en blijft de beste garantie voor een schoon gewas waarin dus geen oösporen gevormd kunnen worden. Het, al dan niet vrijwillig, gedogen van aantasting en het niet adequaat verwijderen en vernietigen van aangetast plantmateriaal (in het gewas, op de afvalhoop of als opslag) zijn garanties voor toekomstige problemen met oösporen in de bodem.
Als de aantasting van een gewas toch uit de hand gelopen is, kan overwogen worden fungiciden toe te passen speciaal gericht op het voorkomen van het ontstaan van grote hoeveelheden oösporen in het gewas.
Eenmaal in de bodem kunnen oösporen alléén worden tegengegaan d.m.v. een voldoende brede, opslagvrije rotatie van 1 op 4 of (liever) nog breder.

Phytophthora infestans, de veroorzaker van de aardappelziekte, blijft voor problemen zorgen in de aardappelteelt. Een groot deel van de extra problemen kan verklaard worden uit de toegenomen agressiviteit van de Nederlandse P. infestans-populatie. Dit uit zich o.a. in een steeds kortere periode tussen infectie en het verschijnen van symptomen (de latente periode) en dus een steeds sneller verloop van een epidemie. Een verklaring voor de toegenomen agressiviteit wordt gevonden in de hernieuwde introductie van P. infestans in Nederland, vermoedelijk uit Mexico, in de 70-er jaren. Sinds de vroege 80-er jaren worden hierdoor beide paringstypen (A1 en A2 geheten) in Nederland gevonden. Vóór de 70-er jaren kwam alleen het A1 paringstype in Nederland voor. P. infestans beschikt hierdoor naast de bekende aseksuele voortplantingscyclus (de witte band met sporen rondom b.v. een blad- of stengellesie) nu ook over een seksuele voortplantingscyclus. Oösporen zijn het resultaat van paring tussen P. infestans A1 en A2 na contact tussen een lesie veroorzaakt door het A1 paringstype en een lesie veroorzaakt door het A2 paringstype. Oösporen worden ín het blad gevormd (figuur 1) en worden vrijgegeven aan de bodem na afbraak van geïnfecteerd blad.

Figuur 1. Oösporen in aardappelblad (doorzichtige bolletjes o.a. bij de pijlpunt) zoals gezien door een microscoop na ontkleuring van het blad (Foto: M.G. Förch & G.J.T. Kessel, Plant Research International).

Oösporen kunnen tot vier jaar in de bodem overleven (figuur 2) en vormen een extra bron voor (vroege) infecties waardoor P. infestans dus niet meer volledig afhankelijk is van overleving in aardappelknollen.

Figuur 2. Sterk vergrote P. infestans oöspore. Duidelijk zichtbaar is de drievoudige wand die de oöspore het vermogen geeft lang in de bodem te overleven (Foto: M.G. Förch & G.J.T. Kessel, Plant Research International).

De kennis m.b.t. preventieve en curatieve maatregelen gericht tegen oösporen was onvoldoende om het oösporenprobleem te beheersen. Het oösporenproject van het Masterplan Phytophthora had als doel deze kennis te genereren om zodoende het oösporenprobleem beter beheersbaar te maken.
Vier onderzoeksvelden werden onderscheiden:

  1. Landelijke survey naar de vorming van oösporen in veldgewassen;
  2. De relatie tussen gewasresistentie en oösporenvorming;
  3. Remming van oösporenvorming m.b.v. gewasbeschermingsmiddelen;
  4. Kieming en infectie vanuit oösporen.

Beide P. infestans paringstypen blijken in alle Nederlandse teeltregio's voor te komen waardoor overal oösporen gevormd kunnen worden op geïnfecteerde gewassen (figuur 3).

Figuur 3. Aardappelplant zwaar aangeast door P. infestans. Bladeren met meer dan 1 bladvlek geven een hoog risico op oösporenvorming.door mogelijk contact tussen lesies veroorzaakt door het A1 en A2 paringstype (Foto: G.J.T. Kessel, Plant research International).

De Veenkoloniën lijken echter het meest te lijden te hebben (gehad) van P. infestans oösporen, in afnemende volgorde gevolgd door Zuidoost-Nederland, de Flevo- en Noordoostpolder en Zeeland. Oösporen bleken eveneens een rol te kunnen spelen als bron voor vroege infecties getuige het feit dat enkele vroege aantastingen toegwezen konden worden aan oösporeninfecties.

Een duidelijke relatie tussen het loofresistentieniveau van aardappelcultivars en ondersteuning van oösporenvorming werd niet gevonden, ofschoon hier in de literatuur duidelijke aanwijzingen voor bestaan. De relatie tussen loofresistentie en oösporenvormig lijkt vooralsnog niet zwaarwegend genoeg om deze factor in overweging te nemen bij de keuze voor een bepaald cultivar.

Fungiciden bleken in staat oösporenvorming sterk te reduceren. Zelfs als, volgens gangbare normen veel te laat, werd gespoten op stevig aangetaste planten kan dit het aantal nadien gevormde oösporen zeer drastisch verminderen. Bespuitingen met fungiciden als noodmaatregel in aangetaste gewassen, specifiek om oösporenvorming tegen te gaan, biedt dus perspectief.

Kieming van oösporen bleek zéér langzaam, maar gestaag te verlopen met weinig invloed van temperatuur, grondsoort en vochtgehalte van de bodem. hebben eveneens een (marginale) invloed op de kiemsnelheid. Indien een perceel oösporen bevat kan er het best vanuit gegaan worden dat er tijdens het groeiseizoen gedurende maximaal 4 jaar altijd kleine aantallen gekiemde oösporen beschikbaar zullen zijn. Restricties op het zwemgedrag van zwemsporen, het eindproduct van een gekiemde oöspore opgelegd door het watergehalte van de bodemmatrix lijken de belangrijkste beperking voor het ontstaan van oösporeninfecties. Natte bodems waar de afgelopen 4 jaar aangetaste gewassen hebben gestaan geven dus een hoog risico op het ontstaan van infecties uit oösporen.