Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 15-08-2001

Rijenbemesting met dierlijke mest in mais maakt kunstmest overbodig

Bij de teelt van snijmaïs wordt naast dierlijke mest bij de zaai meestal een kunstmestrijenbemesting gegeven ter ondersteuning van de jeugdgroei. In PPO-proeven is onderzocht of ook drijfmest in de rij toegepast kan worden.
Tot giften va 30-35 m3/ha was dat prima mogelijk. De droge stofopbrengst was duidelijk hoger dan bij dezelfde hoeveelheid volvelds toegediende mest en ook hoger dan volvelds toegediende mest plus een N/P-startgift. Door drijfmest in de rij toe te dienen werd de stikstof beter benut en kon de kunstmeststartgift worden weggelaten, wat gunstig is in het kader van Minas.

Inleiding

Door de aanvankelijk beperkte wortelontwikkeling en de ruime rijafstand is maïs met name in de jeugdfase niet altijd in staat om over voldoende nutriënten te beschikken uit volvelds toegediende meststoffen. Daarom wordt in de praktijk naast dierlijke mest dan ook meestal een kunstmeststartgift gegeven ter ondersteuning van de jeugdgroei.

In het kader van Minas is het van belang zo weinig mogelijk kunstmest te gebruiken en de aanwezige dierlijke mest zo efficiënt mogelijk in te zetten. Op een melkveebedrijf kunnen hierbij twee strategieën worden gehanteerd. In de eerste plaats kan worden gekozen om zoveel mogelijk drijfmest toe te dienen op het grasland, omdat stikstof uit drijfmest door gras beter wordt benut dan door maïs. Daarnaast heeft deze strategie het voordeel dat er een verschuiving plaatsvindt van kunstmeststikstof van gras naar maïs, wat gunstig is voor de benutting. Uit eerder onderzoek is namelijk gebleken dat door kunstmest in de rij toe te dienen een besparing van 20-30% mogelijk is zonder opbrengstreductie.

Een tweede strategie is om bij maïs de mest als rijenbemesting toe te dienen. Dit heeft als voordeel dat naar verwachting minder mest nodig is voor een goede maïsopbrengst, terwijl bovendien de gebruikelijke N/P-startgift mogelijk kan worden weggelaten.
In eerdere proeven van het PPO en Plant Research International, waarbij maïs vlakbij eerder in rijen toegediende mest werd gezaaid, werd inderdaad een opbrengstverhoging geconstateerd. Voor de praktijk was deze methode echter niet geschikt, omdat mesttoediening en maïszaai in twee werkgangen plaatsvonden. De firma Slootsmid te Laren (Gld.) heeft een maïszaaimachine achter een mesttank met injectieapparatuur gemonteerd, waarmee in één werkgang kan worden bemest en gezaaid. Met deze machine voerde PPO de proeven uit.
Deze samenvatting gaat in op de resultaten van dit onderzoek.

Afbeelding 1. Detailfoto van mest- en zaaikouter van de rijenbemester.

Proefopzet en -uitvoering

De proefboerderijen Cranendonck en Heino legden in 1999 en 2000 in totaal vier proeven met het ras Accent aan.
Rundermest is gegeven in hoeveelheden van 0, 15, 30 en 50 m3/ha. Bij de volveldstoepassing is de mest na het ploegen toegediend zonder en met een startgift van 100 kg maïsmap (20 kg N en 20 kg P2O5). Bij de rijenbemesting is de mest met de machine van Slootsmid aan beide kanten van de maïsrij geïnjecteerd. In 1999 is de mest geplaatst op een afstand van 7 en 9 cm naast de maïsrij op een diepte van 8-9 cm. Met de gebruikte machine was het technisch niet mogelijk om op een afstand groter dan 9 cm vanaf de maïsrij de mest te plaatsen. Omdat in 1999 plaatsing op 7 cm geen goed resultaat gaf (zie verderop), is in 2000 uitgegaan van een afstand van 9 cm.

Daarnaast zijn in het jaar 2000 varianten onderzocht waarin mest ook op een diepte van circa 12 cm is toegediend, omdat de mest in 1999 bij hogere giften niet volledig werd ondergewerkt. In alle proeven is ook een nulobject (geen stikstof en fosfaat) opgenomen.
De percelen hadden een Pw van tussen de 25 en 33 (voldoende tot ruim voldoende), waarbij fosfaateffecten van de rijenbemesting te verwachten waren. Door middel van kunstmestaanvullingen is ervoor gezorgd dat bij alle objecten de kali- en magnesiumvoorziening gelijk was.
De droge stofopbrengst en de stikstof- en fosfaatopname zijn bepaald bij de jeugdgroei, tijdens de bloei en bij de eindoogst.

Resultaten

Beide jaren waren warm en nat. De groeiomstandigheden waren ook in het voorjaar gunstig (warmer en vochtiger dan normaal), waardoor de voordelen van plaatsing van vooral fosfaat wellicht zijn onderschat.
De N-gehaltes van de toegediende runderdrijfmest waren in drie van de vier proeven lager dan gemiddeld. De adviesbemesting van 180 kg werkzame N (inclusief N-mineraal in het voorjaar) werd ook bij de hoogste gift niet gehaald (tabel 1). Bij de objecten waar naast een gift van 50 m3/ha ook een startgift van 20 kg N was toegediend, werd gemiddeld over de proeven de adviesbemesting redelijk benaderd, met een gemiddelde hoeveelheid minerale N in het voorjaar van 26 kg/ha.

Tabel 1. Totale hoeveelheid gegeven N, de hoeveelheid werkzame stikstof en de hoeveelheid fosfaat uit de gegeven dierlijke mest in kg/ha.
Gift in m3/haN-totaalN-werkzaamP2O5-toevoer
GemiddeldMinimumMaximum
155938324821
3011876649542
5019612710715970

De in de rij toegediende mest werd vooral bij de giften van 50 m3/ha niet altijd goed ondergewerkt. Daarnaast had de rijenbemesting invloed op de plantaantallen. In 1999 resulteerde vooral de bemesting van 50 m3 op een afstand van 7 cm tot de maïsrij in een lager plantaantal (zie tabel 2), omdat het zaad deels in het mestdepot werd gelegd en zaaipijpen verstopt raakten. Rijenbemesting met 15 en 30 m3/ha gaf in Heino 3.000 minder planten en in Cranendonck 15.000. Rijenbemesting met 50 m3 op 7 cm resulteerde in heino in 19.000 minder planten en in Cranendonck zelfs 40.000. De droge stofopbrengst viel alleen bij de 50 m3 o 7 cm terug (tabel 2).

Tabel 2. Plantgetal en droge stofopbrengst snijmaïs (in verhoudingsgetallen) bij de rijenbemesting in 1999.
Gift in m3/haPlantgetalRijenbemesting op afstand
9 cm7 cm9 cm7 cm
1584.00086.00010099
3086.00087.000100104
5084.00065.00010089

In 2000 traden de problemen niet op. Het verschil tussen beide jaren zat vooral in het zaaibed. De ondergrond was in 2000 vaster met een losse bovenlaag van circa 5 cm. De mest verspreidde zich minder in de vastere grond dan in 1999, waar de mest in een veel dikkere losse laag werd geïnjecteerd.

Opbrengst

Omdat in 1999 de rijenbemesting op een afstand van 7 cm problemen gaf, zijn deze resultaten buiten de berekeningen gehouden. De rijenbemesting in 2000 op verschillende dieptes gaf geen verschillen te zien en is dan ook gemiddeld. Bij de objecten waar aanvullend op de volveldsbemesting een startgift is toegediend (VS) en de objecten waar de mest in de rij is toegediend (R), was de beginontwikkeling beter en de droge stofproductie in het 5-bladstadium hoger dan alleen volveldsbemesting (V) (tabel 3). Dit effect was bij de VS-objecten wat sterker dan bij de R-objecten en deed zich met name voor bij de lagere mestgiften. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat kunstmest dichter bij de rij kan worden geplaatst dan drijfmest, wat vooral bij de lagere giften van belang kan zijn. De beginontwikkeling wordt vooral gestimuleerd door de aanwezigheid van fosfaat dicht bij de wortels.

Tabel 3. Jeugdgroei in kg droge stof per ha (gemiddelde van 1999 en 2000).
Gift in m3/haVVSR
0500
15522793645
30578821777
50789863825

Het droge stofgehalte van zowel de rijen- als de volveldsbemesting met startgift was hoger dan alleen volvelds en liep ook op bij hogere mestgiften (resultaten niet weergegeven).
Bij de eindoogst nam de droge stofopbrengst duidelijk toe bij hogere mestgiften (figuur 1, 1e kwadrant). Het toedienen van mest als rijenbemesting leidde tot een duidelijk, significante opbrengststijging t.o.v. volveldstoediening. Het effect was het grootst bij de lagere mestgiften. Als bij de volveldstoediening ook een startgift van 20 kg N en 20 kg P2O5 werd gegeven, was de opbrengst ongeveer vergelijkbaar met die van in de rij toegediende mest. Door de drijfmest in de rij toe te dienen kon de kunstmestgift dus worden weggelaten.

Figuur 1. De relatie tussen de N-gift en de droge stofopbrengst, tussen de droge stofopbrengst en de N-opname, tussen de N-opname en de N-gift; gemiddelde van 1999 en 2000.

Op basis van de gevonden opbrengstcijfers is vervolgens geprobeerd af te leiden in welke mate de efficiëntie wordt verhoogd wanneer mest niet volvelds maar in de rij wordt toegediend. Voor zowel de volveldstoediening als de rijenbemesting is een relatie afgeleid tussen de mestgift en de droge stofopbrengst. Het verschil in helling van de gevonden lijnen is een maat voor het verschil in efficiëntie van de beide toedieningsethoden. De resultaten staan vermeld in tabel 4. Hieruit blijkt dat om dezelfde opbrengst te halen met de helft van de volvelds toegediende gift kon worden volstaan.

Tabel 4. Efficiëntie van volvelds + startgift en rijenbemesting met mest t.o.v. volveldstoediening.
ProefVSR
CR991,72,0
HE992,01,9
CR002,12,1
HE001,62,1
Gemiddeld1,82,0

In eerdere proeven met kunstmeststikstof werd bij rijenbemesting een efficiëncyverhoging gevonden van 20-30% in vergelijking met volveldstoediening. Het verschil met de mestproeven vloeit waarschijnlijk voort uit het feit dat bij rijenbemesting met mest naast N ook P dichtbij de maïswortels wordt geplaatst. Gezien de niet al te hoge fosfaattoestand mag een duidelijk P-plaatsingseffect worden verwacht. Het fosfaatadvies was gemiddeld over de proeven 117 kg P2O5/ha. Bij de drijfmestgift van 30 m3/ha werd gemiddeld 42 kg P2O5/ha gegeven (tabel 1), wat bij een efficiëntieverhoging van 50% bij rijentoepassing van mest nog een tekort geeft van maar 17 kg P2O5. De gegeven hoeveelheid van 70 kg P2O5/ha uit dierlijke mest bij 50 m3 in de rij was dan ruim voldoende, terwijl er bij volveldstoepassing nog een tekort van 48 kg P2O5 was.

Op percelen met een hogere Pw zal het voordeel van rijenbemesting kleiner zijn. Daarnaast moet nog een voorbehoud voor het proefresultaat worden gemaakt. De objecten die alleen volvelds zijn bemest, zijn gezaaid met dezelfde combinatie als de rijenbemesting. Er is dus na het ploegen behalve met de mestinjecteur ook met de zware combinatie van injecteur en zaaimachine gereden. De opbrengst van deze veldjes is door eventuele structuurschade wellicht onderschat.

Afbeelding 2. Object met gift van 50 m3/ha drijfmest (links) en nulobject (rechts).

N- en P-afvoer

Het N-gehalte liep op bij een hoger N-aanbod (tabel 5). Het toedienen van mest in de rij leidde met name bij 30 en 50 m3/ha tot een hoger N-gehalte. Ook een aanvullende startgift verhoogde het N-gehalte; echter in minder sterke mate dan bij in de rij toegediende mest.

Tabel 5. Stikstofgehalte van de snijmaïs bij de eindoogst (%/kg droge stof).
Gift in m3/haVVSR
00,89
150,900,900,92
300,900,961,00
500,991,011,06

Het fosfaatgehalte werd niet beïnvloed door de mestgift en de toedieningswijze. De N-opname werd vooral beïnvloed door het bemestingsniveau. Bij de volvelds toegediende mest bleef de N-opname duidelijk achter bij die van volvelds toegediende mest plus startgift en in de rij toegediende mest (figuur 1, 4e kwadrant). Bij in de rij toegediende mest was de N-opname hoger dan bij overeenkomstige volveldsobjecten plus een startgift. Dit verschil ontstond pas vanaf de bloei. Tot aan dat moment was de N-opname van beide objecten vrijwel gelijk (tabel 6). In de periode na de bloei was de N-opname van de rijenbemesting bij giften van 30 en 50 m3/ha circa 13 kg N/ha hoger dan van de objecten met volveldstoediening plus startgift.
Milieutechnisch is dit gunstig, omdat door de hogere N-opname bij rijenbemesting er potentieel minder stikstof uit kan spoelen.

Tabel 6. N-opname (kg/ha) voor en na de bloei bij volvelds plus een startgift en rijenbemesting.
ObjectVoor de bloeiNa de bloeiN-opname totaal
VS3011723140
R3011136147
VS5013518153
R5013432166

De N-recovery (tabel 7) laat duidelijk zien dat volvelds + startgift, ondanks de hogere bemesting, een hogere recovery had. Bij hogere giften was het verschil kleiner. Dit bevestigt het huidige advies om een deel van de totale N-behoefte als startgift toe te dienen. De hoogste N-recovery werd behaald wanneer de mest in de rij werd toegediend.

Tabel 7. N-recovery (100 x (N-opname bemest - N-opname N0)/Ntotaal gegeven); gemiddelde van 1999 en 2000.
Gift in m3/haVVSR
1501829
3082434
50182231

Zoals verwacht is er geen verschil tussen de toedieningsmethoden in de productie van droge stof in relatie tot de N-opname (figuur 1, 2e kwadrant).

Mineralenbalansen

De mineralenbalansen (gebaseerd op de proefgegevens) laten zien dat tot aan een gift van 30 m3/ha meestal meer N en P2O5 werd onttrokken dan er was gegeven (tabel 8). Bij de gift van 50 m3/ha werden de gegeven mineralen niet meer allemaal afgevoerd. Zowel wat betreft stikstof als fosfaat was de balansuitkomst bij rijenbemesting het laagst. Verder valt op dat de aanvullende N/P-startgift leidde tot een verhoging van het fosfaatoverschot, terwijl dit voor stikstof verhoudingsgewijs veel minder het geval was.

Tabel 8. Mineralenbalansen; gemiddelde van 1999 en 2000.
Gift in m3/haStikstofbalans (gift - afvoer)Fosfaatbalans (gift - afvoer)
VVSRVVSR
0-106-47
15-47-42-65-29-13-33
302-2-29-117-15
5054633013288

Rijenbemesting in de praktijk

De kans op structuurschade is, vooral op lagere gronden en onder natte omstandigheden, aanwezig wanneer na het ploegen met zware machines wordt gewerkt. Daarom wordt mest meestal voor het ploegen toegediend om de kans op negatieve effecten te verkleinen. Onder gunstige omstandigheden kan rijenbemesting met drijfmest evenwel goed worden toegepast.
Deze methode heeft als voordeel dat bemesten en zaaien in één werkgang kan plaatsvinden. Dat laatste is tevens een nadeel, omdat de zaaicapaciteit terugloopt en het bemesten door de loonwerker moet gebeuren. Dit brengt hogere kosten met zich mee.
De technische resultaten zullen komend jaar door het Praktijkonderzoek Veehouderij worden doorgerekend om de bedrijfstechnische en economische effecten te kwantificeren (redactie: zie bijlage!).

Conclusies

  • Drijfmestgiften tot hoeveelheden van 30-35 m3/ha kunnen technisch prima als rijenbemesting worden toegediend zonder het zaairesultaat te beïnvloeden;
  • Rijenbemesting met dierlijke mest geeft een hogere opbrengst dan volveldstoediening van dierlijke mest;
  • De efficiëntie van drijfmest toegediend in de rij was in deze proeven een factor 2 hoger;
  • Rijenbemesting met mest geeft hogere opbrengsten dan volveldstoediening van dezelfde gift plus een startgift. Door drijfmest in de rij toe te dienen, kan de kunstmeststartgift worden weggelaten, wat gunstig is in het kader van Minas;
  • het N-gehalte, de N-opname en dus de N-benutting van de rijenbemesting met dierlijke mest is significant hoger. De hoeveelheid N die kan uitspoelen is dus kleiner.