Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 15-02-2005

Rassenkeuze voor beheersing AM: nog steeds lastig?!

Binnen Agrobiokon (een samenwerkingsverband van HPA, AVEBE, SNN, EZ/Kompas, het Min. van LNV, uitvoerende partijen PPO, DLV, HLB, SCRI en TNO) is er aandacht geschonken aan aaltjes d.m.v. een inventarisatie op basis van TBM-gegevens (2000 t/m 2003). Uit deze inventarisatie blijkt dat vooral aardappelmoeheid de nodige aandacht verdient. Ongeveer 90% van de percelen is besmet met aardappelcysteaaltjes en op veel percelen zodanig dat er schade kan ontstaan. Hiermee is het aardappelcystenaaltje het meest voorkomende en nog steeds een zeer belangrijke aaltje in het zetmeelaardappelgebied. De beheersing ervan is een speerpunt binnen Agrobiokon.

Inleiding

Rassenkeuze blijft voor veel bedrijven een lastige kwestie. Naast een hoge opbrengst en een hoog onderwatergewicht (hoog basisgewicht) worden er veel eisen gesteld aan een ras. Te denken valt aan: resistenties tegen AM, wratziekte, Phytophthora, (poeder)schurft, Fusarium, verder: AM-tolerantie, bewaarbaarheid, vroegrijpheid, gevoeligheid voor blauw en rooibeschadiging, kiemrust, etc.
Het huidige rassenpakket is de laatste 15 jaar sterk veranderd door wratziekte-regelgeving, verbetering van AM-resistentie en AM-tolerantie in nieuwe rassen. Ook door langere bewaring is de rassenkeuze veranderd.
De keuze voor een ras wordt duidelijk niet alleen gemaakt op basis van AM-eigenschappen. Ook andere eigenschappen spelen een belangrijke rol. Hierdoor worden rassen geteeld die niet volledig AM-resistent zijn, hetgeen kan lijden tot knelpunten in de AM-beheersing.
Belangrijke factoren bij die beheersing zijn: resistentie, tolerantie, besmettingsniveau, monstername, relatieve vatbaarheid en uitselectie.

Resistentie

Een AM-resistent ras is – afhankelijk van het niveau van de besmetting – in staat de besmetting te verlagen. Een resistent ras wordt net als een vatbaar ras aangeprikt door aardappelcysteaaltjes. Het verschil is dat er bij een vatbaar ras veel cysten worden gevormd en bij een resistent ras weinig tot geen. In een cyste worden eieren en larven van het aardappelcystenaaltje gevormd die in een volgende aardappelteelt weer voor aantasting kunnen zorgen. Omdat op resistente rassen geen of weinig cysten worden gevormd, is AM-schade dus niet altijd te herkennen aan het wel of niet voorkomen van cysten op de wortels (afbeelding 1). AM-Resistentie is de mogelijkheid om een aardappelcysteaaltjespopulatie te verlagen.

Afbeelding 1. Een opengebarsten cyste met levende larven en eieren (Foto HLB).

Zoals vermeld wordt zowel een resistent als een vatbaar ras aangeprikt door aardappelcysteaaltjes. Een aardappelplant heeft last van dit aanprikken. Het ene ras heeft echter meer last van dit aanprikken dan een ander ras. Een ras dat weinig hinder ondervindt van dit aanprikken is tolerant; een ras dat er veel last van heeft is gevoelig. Op een hoge AM-besmetting heeft een tolerant ras minder opbrengstderving dan een niet-tolerant ras.
Tolerantie geeft aan hoe goed een ras tegen een aardappelmoeheidbesmetting kan.

Relatieve vatbaarheid

Hoeveel een populatie afneemt hangt o.a. af van de AM-populatie en het resistentieniveau van het geteelde ras. Bij resistentie tegen G.rostochiensis (ABC) is de afname ca. 80% als het gewas goed groeit. Bij resistentie tegen G.pallida (DE) is de afname moeilijker in te schatten. Hoge besmettingen aaltjes en lage besmettingen kunnen zelfs iets toenemen. Daarnaast verschillen de resistentieniveau’s van de rassen. Het ene ras heeft een betere resistentie dan het andere (relatieve vatbaarheid). Relatieve vatbaarheid heeft te maken met de vermeerdering van een resistent ras t.o.v. een vatbaar ras op een bepaalde AM-populatie.

Relatieve vatbaarheid = maximale vermeerdering resistent ras : maximale vermeerdering vatbaar ras x 100%

Als de vermeerdering van een vatbaar ras op een lage besmetting 25 keer is en de vermeerdering van een resistent ras 5 keer, is de rel. vatbaarheid van het resistente ras 20%. Hoe lager de rel. vatbaarheid, hoe beter de resistentie. Aan de hand van de relatieve vatbaarheid worden rassen ingedeeld in resistentiegroepen (zie tabel):

Resistentiegroep% relatieve vatbaarheid (Pallida)Resistentieniveau
Hoogresistent HR0-180-100% reductie
resistent R1-435-80% reductie
licht vatbaar LV4-2035% reductie - 300% toename
vatbaar V20-100>300% toename

Uitselectie

Uit het voorgaande blijkt dat AM beheersbaar wordt door gebruik van resistente rassen. AM wordt weliswaar niet volledig uitgeroeid, maar de besmettingsniveau’s kunnen worden verlaagd en er ontstaan een soort evenwichtsniveaus. Op resistente rassen worden dus wel enkele cysten gevormd. De aaltjes die cysten kunnen vormen zijn in staat om het resistentiemechanisme te doorbreken. Hierdoor ontstaan er andere populaties. Door uitselectie verandert de relatieve vatbaarheid. Afwisseling van volledig hoogresistente rassen verkleint de kans op uitselectie. Blijf de besmetting na de teelt van een hoogresistent ras goed volgen.

Hoe wordt AM beheersbaar d.m.v. rassenkeuze?

Voordat een goede rassenkeuze kan worden gemaakt, is het noodzakelijk om het besmettingsniveau te weten. Monstername is dus belangrijk. Afhankelijk van de besmetting kan er een goede rassenkeuze worden gemaakt. Is de besmetting hoog dan is een ras met een goede tolerantie een vereiste. Een tolerant ras kan beter tegen een hoge besmetting dan een minder-tolerant ras. Hierdoor blijft de opbrengstderving beperkt. Daarnaast is de resistentie belangrijk om de besmetting terug te dringen.

Hoge besmetting? Kies een tolerant en resistent ras!

Bij een lage besmettting wordt de tolerantie van een ras minder belangrijk. Een lage besmetting zo laag mogelijk houden kan alleen met resistente rassen (of met een (zeer) ruime vruchtwisseling).
Voor ondersteuning bij de rassenkeuze is in AGROBIOKON het hulpmiddel OPTIRas ontwikkeld. OPTIras is een ras-advies en AM-management systeem dat tot doel heeft AM-schadeniveaus tot aanvaardbare proporties terug te brengen en de AM-problematiek duurzaam te beheersen.

Het gevaar van onvolledig resistente rassen!

Van de huidige zetmeelaardappelrassen bezitten de meeste rassen AM-resistentie. Echter slechts weinig rassen zijn hoogresistent tegen alle pathotypen (ABCDE). Deze rassen staan vermeld in onderstaande tabel. Er zitten op dit moment nog enkele nieuwe rassen aan te komen die ook hoogresistent zijn tegen alle pathotypen.

rasRo1Ro2,3Pa2Pa3Tolerantie
FestienHRHRHRHR6,5
MercuryHRHRHRHR6
SerestaHRHRHRHR5
StargaHRHRHRHR7
ValliantHRHRHRHR7,5

Veel rassen zijn dus niet hoogresistent tegen alle pathotypen. Voorbeelden zijn:

rasRo1Ro2,3Pa2Pa3Tolerantie
AvekaRLVHRHR8
KarakterRHRHRR5
KarnicoHRHRR7,5
KatinkaHRHRHRLV6
MercatorLVHRHR7,5

Het gebruik van rassen die niet volledig resistent zijn, kan er toe leiden dat de AM-besmetting in een perceel op niveau blijft of juist weer toeneemt. De kans hierop neemt alleen maar toe als dergelijke rassen niet worden afgewisseld of worden afgewisseld met rassen met (ongeveer) dezelfde resistenties. Voorbeeld: als Mercator wordt afgewisseld met Aveka is er kans op een toename van Ro2,3-besmetting. Het is beter om na de teelt van Mercator een ras te telen dat ook resistent is tegen Ro2,3.
Omdat er in het zetmeelaardappelgebied meer G.pallida dan G.rostochiensis voorkomt, verdient de rassenkeuze voor wat betreft G.pallida-resistentie veel aandacht.
Na de teelt van Karnico (maar ook Katinka) op een lage AM-besmetting kan de besmetting behoorlijk zijn opgelopen.

Bemonstering

Omdat veel rassen niet volledig resistent zijn tegen alle pathotypen, moet er worden geroeid met de riemen die beschikbaar zijn. Op zich is dit goed te doen, als men goed weet waar men mee bezig is. Bemonstering is hierbij zeer belangrijk. Hierbij is het belangrijker dat er frequent wordt bemonsterd, dan dat er veel monsters van een perceel worden gehaald.
‘Bemonster frequent en per geteeld ras!’
Belangrijk is dat er goed wordt bijgehouden welke rassen waar hebben gestaan en dat er per geteeld ras wordt bemonsterd. Voorbeeld: als op een perceel Seresta en Katinka naast elkaar geteeld zijn, is het verstandig om apart monsters te nemen uit het Seresta-gedeelte en uit het Katinka-gedeelte. Gebeurt dit niet, dan krijgt u informatie over een gemiddelde uitslag waar u uiteindelijk niets aan heeft.
Bemonstering is vooral belangrijk na de teelt van onvolledig resistente rassen. Het is ook van belang als een aantal keer hetzelfde ras is geteeld. Dit geldt ook voor volledig resistente rassen. Er is namelijk kans op uitselectie.
In de praktijk zijn gevallen bekend waarbij na de teelt van b.v. Seresta de besmetting oploopt. Het is belangrijk dat deze gevallen tijdig worden gesignaleerd, zodat maatregelen genomen kunnen worden. Een rassenkeuzetoets geeft inzicht in welk ras gebruikt kan worden om deze populatie te beheersen.

Samengevat

  • Door rassenkeuze is de AM-problematiek te beheersen;
  • Kies zoveel mogelijk rassen met volledige resistenties tegen alle biotypen;
  • Wissel rassen met onvolledige resistenties af met rassen die de missende resistentie wel hebben;
  • Kies voor tolerante rassen op hoge besmettingen;
  • Monstername is essentieel; ook na de teelt van volledig restistente rassen en na teelt op lage besmettingen. Bemonster frequent en per geteeld ras;
  • OPTIRas biedt ondersteuning bij rassenkeuze.