Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 15-10-2004

Perspectieven van kwaliteitsgerichte zetmeelaardappelteelt

In de jaren 2001 en 2002 is door het Praktijkonderzoek Plant en Omgeving (PPO) in opdracht van het Hoofdproductschap Akkerbouw (HPA) onderzoek uitgevoerd naar het perspectief van een meer op de kwaliteit gerichte zetmeelaardappelteelt. Verondersteld werd dat, door vervroeging van het tijdstip van loofdoding en het moment van de oogst, de bewaarverliezen zijn te beperken en de kwaliteit van de bewaarde zetmeelaardappelen is te verbeteren. Hierdoor zou het eventuele opbrengstverlies als gevolg van de vroegtijdige loofvernietiging mogelijk voldoende worden gecompenseerd.

Het onderzoek heeft deze gedachte grotendeels bevestigd. Voor het bereiken van de maximale financiële opbrengst blijkt dat rooien voor bewaring omstreeks half oktober aan de late kant is en dat het beter is om eind september te rooien en het loof kort daarvoor te doden.

Opzet

Het onderzoek werd uitgevoerd door de aanleg van proefvelden in 2001 en 2002. De stikstofgift was rasafhankelijk en qua niveau conform het [INVALID URL] . De overige bemesting en gewasbescherming werden uitgevoerd volgens de geldende praktijkmaatregelen. Bij een tweetal rassen werd een viertal momenten van loofdoding aangelegd en een tweetal oogstmomenten voor bewaring. Tussentijds werd ook op het moment van loofdoding de opbrengst vastgesteld. Van de oogst voor de bewaring op 28 september en 12 oktober zijn per veldje drie monsters geschud (om een rooimachine na te bootsen) en bewaard tot het einde van de campagne half maart. Het schudden van de aardappelen vond plaats gedurende 15 seconden op een schudbak met daarin een rooiketting onder de klimatologische weersomstandigheden van dat moment. Dit betekent dat op 12 oktober de aardappelen een lagere temperatuur hadden dan op 28 september.

Resultaten en conclusie

Loofdoding eind september resulteerde, ten opzichte het vroege moment van begin september, in een hoger veldgewicht, in een hoger OWG en in een hoger uitbetalingsgewicht. Dit verschil was zowel in de herfst als ook in het voorjaar na bewaring nog aanwezig. De kwaliteit van de aardappelen, uitgedrukt in de SCF–waardering in het voorjaar, was lager wanneer het loof pas eind september werd gedood in vergelijking met het vroege tijdstip van begin september. Rooien eind september voor bewaring gaf een betrouwbaar hoger OWG en uitbetalinggewicht na bewaring in het voorjaar dan bij het late rooitijdstip van half oktober.
De oogst voor bewaring eind september resulteerde bij het ras Seresta bij alle momenten van loofdoding in premie bij de aflevering in het voorjaar. Bij hetzelfde ras bij het late oogstmoment was geen enkel loofdodingsmoment nog premiewaardig in het voorjaar.
Bij het ras Mercator waren de aardappelen alleen van het vroege oogstmoment eind september en loofdoding begin september nog premiewaardig.
Late oogst voor bewaring (half oktober) resulteerde in een financieel lagere bruto opbrengst (inclusief premie) dan de vroege oogst (eind september) voor bewaring. De schade van onderhuidse rooibeschadiging en daardoor daling van het OWG is blijkbaar zodanig groot dat de eventuele winst van het langer kunnen afharden van de knollen (ter voorkoming van ontvelling) teniet wordt gedaan.

Voor het bereiken van de maximale financiële opbrengst blijkt dat rooien voor bewaring half oktober aan de late kant is en dat het beter is om eind september te rooien en het loof kort daarvoor te doden.