Publicatie datum: 15-05-1997
Ontsnappen aan droogte
Maïs en gras zijn sinds jaar en dag dé voedergewassen op rundveebedrijven. Andere gewassen komen vaak niet aan bod, omdat kwaliteit en opbrengst van maïs en gras, dankzij een ruime bemesting en een goede watervoorziening, vrij stabiel zijn.
De vochtvoorziening wordt onzeker als provinciale overheden de regelgeving rond beregening aanscherpen. De laatste drie relatief droge jaren bleven maïs- en grasopbrengsten op droge zandgronden achter. Goede maïs- en grasopbrengsten zijn daardoor minder zeker geworden.
Uit veldonderzoek door PAV, PR en proefbedrijf Cranendonck bleek dat de opbrengsten van andere gewassen onder omstandigheden van wisselende vochtvoorziening stabieler waren. Bovendien bleek het gewas met de grootste opbrengstzekerheid per grondsoort te verschillen. Met name triticale kwam als stabiele ruwvoercomponent naar voren.
Opbrengsten
Het neerslagtekort in de afgelopen drie jaar veroorzaakte op zandgronden grote schommelingen in de opbrengst van gras en maïs op droogtegevoelige grond. Op twee proefvelden in Brabant vergeleken onderzoekers van PAV en PR zes voedergewassen met elkaar: Engels raaigras, rietzwenkgras, maïs. luzerne, triticale en voederbieten. Doordat er elk jaar wel een periode met droogte optrad, bedroeg de droge stofopbrengst gemiddeld over de zes gewassen en de twee proefvelden 8,6 ton per hectare. Eén proefveld lag op zéér droogtegevoelige grond te Gastel. De gemiddelde opbrengst was daar slechts 7,2 ton droge stof per hectare. De andere proef lag op een dieper doorwortelbare grond in Leende. Hier was de gemiddelde opbrengst 10,0 ton per hectare. Naast het grote verschil tussen de grondsoorten traden er grote verschillen tussen de gewassen op, zoals blijkt uit figuur 1.
Triticale kwam als meest stabiele ruwvoerproducent naar voren. De periode waarin triticale maximaal produceert, veroorzaakte in belangrijke mate de grote opbrengstverschillen met de andere gewassen. Triticale, een wintergraan, heeft het veld volledig bedekt zodra de temperatuur in het voorjaar boven de 10 °C stijgt (begin mei). Maïszaad is op dat moment net gezaaid. Begin juli, wanneer maïs goed en wel het veld volledig bedekt, wordt triticale geoogst en zit er tussen 10 en 15 ton droge stof per ha in de kuil. In droge jaren beginnen voor maïs dan de problemen.
Op de dieper doorwortelbare grond te Leende waren de opbrengstverschillen tussen de gewassen groter dan op de ondiepe grond te Gastel. Te Leende ontliepen maïs en triticale elkaar nauwelijks in droge stofproductie. Beide gewassen produceerden gemiddeld bijna 12 ton droge stof per ha. Met name Engels raaigras, maar ook voederbieten, bleef achter met gemiddeld 8 ton droge stof per ha.
Maïs of triticale?
De droge stofopbrengsten varieerden ook over de jaren. De maïs bracht in 1995 gemiddeld 10 ton droge stof per ha op en 13,5 ton per ha in 1994 (figuur 2). Opvallend was dat de triticaleopbrengst het hoogst was in het jaar dat maïs de laagste opbrengst had (figuur 3). Het beeld is iets vertekend, doordat er in 1994 in Leende zomergerst is gezaaid nadat de triticale door kraaien was opgegeten.De opbrengst van zomergerst is in het algemeen lager dan die van triticale.
In 1996 was de triticaleopbrengst op het proefveld te Gastel zeer laag en op het proefveld te Leende ongeveer 11 ton droge stof per ha. Het vochttekort trad in dat jaar op in het vroege voorjaar, na een winter met weinig neerslag en een zeer droge april- en junimaand. Dit is precies in de periode dat een wintergraan de grootste wateropname heeft.
Grassen of luzerne?
Uit figuur 4 blijkt duidelijk dat de productie van Engels raaigras bij vochttekort, zoals in 1995 en 1996, laag is.
De alternatieven voor dit gewas in dit onderzoek waren rietzwenkgras en luzerne. Uit de figuren 5 en 6 blijkt duidelijk dat deze twee gewassen op de dieper doorwortelbare grond van Leende aanzienlijk meer produceerden dan Engels raaigras. Op het proefveld te Gastel waren de verschillen kleiner dan te Leende.
Zowel luzerne als rietzwenkgras ontwikkelen zich na inzaai traag.
Verdampingsoverschot
Het verdampingsoverschot, berekend als de potentiële gewasverdamping minus de neerslag, was hoog in de jaren dat het onderzoek plaats had. In 1994 bedroeg dit voor grasland ongeveer 150 mm. In 1995 en 1996 liep het overschot op tot 250 mm. In 1995 werd dit hoge vochttekort in de tweede helft van augustus bereikt, in 1996 was dit een maand eerder. Een deel van dit vochttekort werd gecompenseerd door het vocht dat het gewas uit de bodem kon onttrekken. Gewassen die diep wortelen, beschikken over een grotere compensatie dan gewassen met een geringere worteldiepte.
Op het proefveld te Gastel liet de bodem een maximale bewortelingsdiepte van slechts 40 cm toe. Een scherpe overgang van de humeuze bovengrond naar de zeer compacte humusarme zandondergrond maakte een diepere beworteling onmogelijk. Het maximaal beschikbare vocht was daar niet meer dan ongeveer 50 mm. Op het veel diepere profiel te Leende hadden de gewassen met een sterk wortelstelsel een groot voordeel. Het profiel was tot meer dan één meter doorwortelbaar. Tussen de gewassen traden dan ook grote verschillen in bewortelingsdiepte op. Engels raaigras had een ondiepe doorworteling, 80% van de wortels zat in de bovenste 40 cm. De andere gewassen wortelden vaak tot één meter; 80% van de wortels kwamen in de bovenste 60 tot 80 cm voor. Bij diepere beworteling is er meer vocht beschikbaar voor het gewas. Dit vocht hielp perioden met neerslagtekort te overbruggen; het varieerde per gewas van 50 tot 100 mm. Met name rietzwenkgras en luzerne wortelen diep, daaruit valt de hogere productie te verklaren.
Kansen
De weersgesteldheid in deze drie toevallige jaren staat niet toe om een definitieve conclusie te trekken ten aanzien van het gewas dat de meeste opbrengstzekerheid biedt. Daarvoor is een vergelijking van de gewassen over een veel groter aantal jaren nodig. Het zou te tijdrovend en kostbaar zijn om dit uit te zoeken. De resultaten van de uitgevoerde proeven worden daarom gebruikt om bestaande gewasgroeimodellen te toetsen en eventueel aan te passen. Deze modellen beschrijven verbanden tussen groeiomstandigheden en gewasproductie. Eén van de factoren is de hoeveelheid water die nodig is voor de productie van een kilo 'nuttige' droge stof. Uit experimenten die door het AB-DLO en het Staringcentrum zijn uitgevoerd, kwamen grote verschillen in de waterverbruiksefficiëntie naar voren. Met andere woorden, het ene gewas heeft veel meer water nodig dan het andere om tot dezelfde productie te komen. Ook op de proefvelden is deze efficiëntie berekend. Voor de proefvelden en een bakkenproef, die in Wageningen werd uitgevoerd, kwamen de waarden die in de tabel zijn weergegeven naar voren.
Gewas | Bakkenproef | Veldproeven |
Maïs | 175 | 240 |
Triticale | 220 | 215 |
Voederbieten (incl. blad) | 200 | 250 |
Engels raaigras | 350-550 | 400 |
Rietzwenkgras | 325 | 325 |
Luzerne | 400-550 | 380 |
Bij Engels raaigras werd in de bakkenproef gevonden dat bij hoge temperaturen de effici;entie afneemt. Bij luzerne bleek dat het vochtverbruik in het eerste jaar veel hoger was dan in de latere jaren. Verrassend was dat bij de berekening van het waterverbruik per kilo geproduceerde droge stof bleek dat deze (oogstbare en niet oogstbare delen als wortels en zode) voor alle gewassen ongeveer gelijk was. Alleen maïs had een ongeveer 10% lager waterverbruik.
Vervolg
De veldproeven en de experimenten van de DLO-instituten zijn inmiddels afgerond. Er wordt momenteel door onderzoekers van AB-DLO hard aan gewerkt om met de gegevens algemeen toepasbare modellen te maken. Door koppeling van deze gewasmodellen aan het PR-bedrijfsmodel wordt het mogelijk per bedrijfssituatie een afweging te maken over de keuze van de voedergewassen die het best op een bedrijf passen. Een aantal nedrijfssituaties, waarbij grondsoort en veebezetting variëren, zal voor een aantal typische weerjaren worden doorgerekend met verschillende gewascombinaties. De uitkomsten hiervan geven een beeld van de bedrijfseconomische gevolgen van een aangepaste gewaskeuze bij de productie van ruwvoeder. het Staringcentrum-DLO zal aan de hand van de uitkomsten van de bedrijfsmodellen een studie doen naar de gevolgen van een verandering in gewaskeuze voor de regionale hydrologie. Dit aspect is vooral van belang voor de provinciale overheden. De provincies Noord-Brabant en Limburg financieren namelijk een deel van dit onderzoek en zijn geïnteresseerd in effecten van maatregelen die verdroging van natuurgebieden terugdringen. De totale rapportage zal over een jaar gereed zijn.
(Redactie: deze rapportage is als pdf-bestand aan dit artikel toegevoegd. Enkele afbeeldingen en figuren ontbreken helaas.)