Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 15-07-2004

Geïntegreerde vruchtwisselingssystemen op de noordoostelijke zand- en dalgronden

Doel van dit onderzoek was het ontwikkelen van geïntegreerde teeltsystemen voor de akkerbouw op de noordoostelijke zand- en dalgronden, waarbij met een zo gering mogelijke inzet van bestrijdings- en productiemiddelen een optimaal bedrijfsrendement wordt verkregen.

Na twaalf jaar onderzoek op twee locaties lijkt alleen binnen de meest intensieve aardappelteelt van 1:2 grondontsmetting noodzakelijk, maar de ontsmettingsfrequentie kan zonder negatieve gevolgen naar 1:4 of 1:5. Verruiming van de aardappelteelt en frequentie van grondontsmetting laat de aantallen aardappelcysteaaltjes verminderen en de meeste andere aaltjes toenemen.
De bekende opbrengstverlagende bodemschimmels als Verticillium dahliae, Colletotrichum coccodes en Rhizoctonia solani waren in belangrijke mate aanwezig. Hoe nauwer de rotatie, hoe meer Verticillium dahliae en hoe lager de aardappelopbrengst. Waarschijnlijk speelt hier interactie met nematoden een rol. Zonder bestrijding van met name vrijlevende nematoden als Pratylenchus spp. is de schade van Verticillium dahliae groter. Colletotrichum coccodes komt als verklaring voor de opbrengstverschillen tussen de rotaties op beide proefvelden naar voren. Waarschijnlijk werkt Colletotrichum coccodes vooral in combinatie met andere pathogenen, die de veroudering bevorderen.
Bij de suikerbieten was de suikeropbrengst lager voor de hoogste frequenties aan suikerbieten. De opbrengstderving werd veroorzaakt door een verlaging van het plantgetal door aantasting van Aphanomyces, ondanks een bescherming van het suikerbietenzaad met hymexazool in de pil. Ook R. solani kan in een warm voorjaar het plantgetal reduceren.

Inleiding

Zetmeelaardappelen is het belangrijkste akkerbouwgewas op de noordoostelijke zand- en dalgronden. Van 1981 tot en met 1989 werd met de vruchtwisselingsproef AGM 600 te Emmercompascuum aangetoond dat in de gangbare rotatie in het gebied met 1:2-frequentie zetmeelaardappel en 1:4-frequentie graan en suikerbieten de gewasopbrengsten niet achterbleven bij die in rotaties met lagere frequentie aardappelen.
Echter, in vruchtwisselingsproef AGM 600 werd na elke aardappelteelt de grond ontsmet met een fumigant. In 1990 was duidelijk dat het toepassen van grondontsmetting om milieutechnische redenen wettelijke beperkt zou gaan worden. Onduidelijk was of deze beperking problemen zou gaan opleveren voor de gangbare rotatie met 1:2-frequentie aardappel. Met name werd gevreesd voor toenemende problemen met nematoden. Bij hogere dichtheden nematoden zou schade door bodemschimmels ook kunnen toenemen, doordat nematoden de gewassen verzwakken.

De mogelijkheden om een intensieve zetmeelaardappelteelt in stand te houden hingen ten nauwste samen met de ter beschikking staande bestrijdingsmogelijkheden en de bestrijdingsstrategieën die daarmee kunnen worden ontwikkeld. Voortbouwend op het verslag HLB 89-1 en HLB 90-2 is door de onderzoekers van het Hilbrand Laboratorium voor Bodemziekten, in overleg met medewerkers van de PD (Planteziektenkundige Dienst, de vakgroepen Fytopathologie, Landbouwplantenteelt & Graslandkunde en Nematologie van de toenmalige Landbouwuniversiteit, de proefboerderijen ’t Kompas in Valthermond en Kooijenburg in Rolde, en met de toenmalige instituten CABO, SC/IOB, IB, IRS en PAGV een onderzoeksplan uitgewerkt voor de verdere ontwikkeling van vruchtwisselingssystemen/geïntegreerde bestrijdingssystemen van bodemgebonden ziekten en plagen.

Doelstelling

Doel van het onderzoeksplan was het ontwikkelen van geïntegreerde teeltsystemen voor de akkerbouw op de noordoostelijke zand- en dalgronden, waarbij met een zo gering mogelijke inzet van bestrijdings- en productiemiddelen een optimaal bedrijfsrendement wordt verkregen.

Allereerst was het doel om rotaties te ontwikkelen waarbij de teelt van aardappelrassen met resistentie tegen pathotype pallida 2/3 van het aardappelcysteaaltje zou worden afgewisseld met minder resistente rassen. Door de inzet van resistente rassen wordt de dichtheid van het aardappelcysteaaltje op een laag niveau gehouden. Door de afwisseling van resistente en vatbare rassen wordt doorbreking van resistentie vertraagd. Rotaties uiteenlopend in frequentie van het gewas aardappel werden opgenomen in de proef met en zonder grondontsmetting met een fumigant, na het vatbare aardappelras.
Doel was om na te gaan of rotaties waarin door inzet van resistente rassen het aardappelcysteaaltje geen problemen meer geeft, vrijlevende aaltjes opbrengstreductie kunnen veroorzaken wanneer grondontsmetting achterwege blijft. Ook bij de ontsmette rotaties met lage frequentie aardappel zou wellicht schade kunnen optreden van vrijlevende aaltjes omdat de frequentie van ontsmetten, alleen na het vatbare ras, dan erg laag is. Bij frequentie 1:5 aardappelen wordt er dan maar eenmaal per 10 jaar ontsmet. Bovendien zijn vrijlevende aaltjessoorten als Meloidogyne, Pratylenchus en Trichodoridae moeilijker met vruchtwisseling te bestrijden dan bijvoorbeeld het aardappelcysteaaltje. Deze vrijlevende aaltjes hebben namelijk een grote waardplantenreeks.
Om een constant en zo hoog mogelijk opbrengstniveau te handhaven werd in alle rotaties extra organische stof toegevoerd door inzaai van grasgroenbemesters onder gerst en haver en toevoer van organische mest bij de suikerbietenteelt. Daarnaast werd getracht om de inzet van gewasbeschermingsmiddelen te minimaliseren.

Keuze geïntegreerde vruchtwisselingssystemen

De vruchtwisselingsproeven zijn in 1990 aangelegd op proefboerderij ’t Kompas te Valthermond en proefboerderij Kooijenburg te Rolde. Door het grote belang van de aardappelteelt had dit gewas een centrale plaats in alle rotaties in het onderzoek. De in de proeven opgenomen rotaties worden onderscheiden naar de frequentie van het gewas aardappel in de rotatie en de wijze van grondontsmetting. De frequentie van het gewas aardappel was gelijk aan 1:2, 1:3, 1:4 en 1:5, 2:5 en 1:∞, waarbij 1:2 wil zeggen dat 1 maal per 2 jaar aardappelen werden geteeld (tabel 1).

Tabel 1. Gewasvolgorde per frequentie van het gewas aardappel.
FrequentieGewasvolgorde
1:2Av - B -Ar – G
1:3Av – B - G -Ar - B - G
1:4Av – B - VB - G -Ar - B - VB – G
1:5Av – B – G - VB – H - Ar - B - G - VB – H
2:5Av – B -Ar - G – VB
1:∞B – G - VB – H (na Mentor in 1990)

Legenda: Av=aardappel vatbaar voor pallida 2/3; Ar = aardappel resistent tegen pallida 2/3; B = suikerbieten; G = Gerst; H = haver; E = erwt; VB = veldboon

Bij de frequenties 1:2, 1:3, 1:4 en 1:5 werden voor Pallida 2,3 vatbare en resistente rassen afgewisseld, zodanig dat de frequentie van het gewas aardappel in de rotatie 1:2, 1:3, 1:4 en 1:5 was. Bij de 2:5 frequentie aardappel werd eerst een vatbaar aardappelras verbouwd gevolgd door suikerbieten. Daarna volgde een resistent aardappelras en veldbonen. Bij frequentie aardappel 1:∞ werd in 1990 eerst het aardappelras Mentor geteeld. Daarna werd een rotatie aangehouden zonder het gewas aardappel om de natuurlijke afname van het aardappelcysteaaltje te kunnen monitoren.

Naast frequentie van de aardappelteelt kunnen de rotaties worden onderscheiden naar de wijze van ontsmetten van de grond (tabel 2).

Tabel 2. Wijzen van grondontsmetting in onderzoek vruchtwisselingssystemen.
OntsmettenOmschrijving
Praktijk in 1990 bij aanvang van de proefGrondontsmetting met fumigant in herfst voorafgaande aan iedere aardappelteelt; volvelds toepassing granulaat voorafgaande aan iedere aardappelteelt met 15 kg Temik per ha
VatbaarGrondontsmetting met fumigant alleen na de teelt van een vatbaar aardappelras; incidenteel toepassing granulaat in de rij met 7.5 kg Temik per ha
Vat/ResGrondontsmetting met fumigant na de teelt van ieder aardappelgewas; incidenteel toepassing granulaat in de rij met 7.5 kg Temik per ha
NietGeen grondontsmetting; incidenteel toepassing granulaat in de rij met 7.5 kg Temik per ha

Bij de start van het onderzoek in 1990 werd de grond in de praktijk vaak nog ontsmet in de herfst voorafgaande aan iedere aardappelteelt en werd voorafgaande aan de aardappelteelt in het voorjaar een halve dosering van 15 kg granulaat per ha volvelds toegepast (Praktijk in tabel 2). Deze rotatie is, met afwisseling van voor het aardappelcysteaaltje vatbare en resistente rassen, opgenomen in het onderzoek, om nieuwe rotaties met deze in 1990 in de praktijk meest gebruikelijke rotatie te kunnen vergelijken.
Als meer geïntegreerde bestrijding werd in het onderzoek de afwisseling van vatbaar en resistente rassen opgenomen met alleen na de teelt van het vatbare ras een grondontsmetting met fumigant (Vatbaar in tabel 2). De grondontsmetting vond plaats na het vatbare ras, omdat de populatie dan het hoogst is. Door de grondontsmetting wordt de dichtheid van het aardappelcysteaaltje verlaagd en treedt geen schade op bij de teelt van het volgende resistente ras. Dit ontsmettingsregime werd opgenomen bij frequentie aardappel 1:2, 1:3, 1:4 en 1:5. Daarnaast werd de grondontsmetting bij de frequenties 1:2, 1:3, 1:4 en 1:5 ook geheel achterwege gelaten (Niet in tabel 2).
Tenslotte werd ook het ontsmetten met een fumigant zowel na het vatbare als na het resistent ras (Vat/Res in tabel 2) in een klein gedeelte van de proef opgenomen. Incidenteel is ook bij de rotaties met ontsmetten Vatbaar, Niet en Vat/Res granulaat in de rij toegepast bij velden met hoge aaltjesbesmetting. Deze granulaattoepassing in de rij wordt geacht bij de systemen te behoren en wordt bij de verwerking van de resultaten verder buiten beschouwing gelaten. Bij toepassing in de rij wordt minder actieve stof ingezet dan bij volveldstoepassing van granulaat. Bij de grondontsmetting met fumigant is per ha 150 liter Telone cis toegediend of 300 liter Monam.

De zes frequenties van aardappel in de rotatie en de vier wijzen van ontsmetten geven samen 24 behandelingscombinaties waarvan er in de proef 14 waren opgenomen. Het onderzoek is opgezet in twee herhalingen. Voor bijvoorbeeld de combinatie frequentie aardappel 1:2 en niet ontsmetten waren er vier gewassen in de rotatie: aardappel vatbaar, suikerbieten, aardappel resistent en gerst.
De proef is in 1990 gestart met de gewassen gerst (G) en aardappel resistent (Ar). De gewassen in 1991 en verder liggen dan vast door de gewasvolgorde binnen de rotatie. Bij vruchtwisselingproeven is het juist gebruikelijk om alle gewassen per rotatie elk jaar op het veld te hebben. Bij frequentie aardappel 1:2 en niet ontsmetten zou dan elk van de vier gewassen aardappel vatbaar, suikerbieten, aardappel resistent en gerst, ook wel fasen genoemd, op het veld hebben moeten staan in 1990. Nu waren alleen gerst en aardappel resistent aanwezig (tabel 4).
Voor de 14 combinaties van frequentie en ontsmetten waren er nu 39 velden per herhaling. De 39 fasen zijn per combinatie van frequentie en ontsmetten vermeld in tabel 3.
Het meest voor de hand liggende alternatief was geweest om de proef per locatie in 1 herhaling aan te leggen met wel alle fasen per rotatie. De proef had dan ongeveer dezelfde omvang gehad als nu. Het effect van ontsmetten en het verschil tussen het vatbare en resistente aardappelras waren dan beter te schatten geweest. Deze effecten zijn nu gedeeltelijk verstrengeld met jaar.

Tabel 3. Fasen per rotatie.
Ontsmetten (frequentie)PraktijkVatbaarNietVat/Res
1:2A,BC,DDD,CC
1:3E,F,GEE,FF,GGU
1:4H,K,L,MHH,KK,LL,MMV
1:5N,P,R,S,TNN,PP,RR,SS,TTW
2:5AB,AC,AD,AE,AF
1:∞Z

Er was maar één fase van ieder van de frequenties 1:3, 1:4 en 1:5 met ontsmetten zowel na vatbaar als resistente aardappelen (tabel 3). Bij frequentie 1:∞ werd in 1990 begonnen met het ras Mentor, een vatbaar ras waarop het aardappelcysteaaltje sterk vermeerdert. Vanaf 1991 werd een rotatie zonder het gewas aardappelen aangehouden om de afname van de dichtheid te kunnen schatten in jaren zonder aardappelteelt. Dit wordt ook wel de natuurlijke sterfte genoemd. In de beginjaren zijn de aardappelrassen Karnico als vatbaar en Elles als resistent voor pallida 2 geteeld. In het jaar 1996 is wegens het beschikbaar komen van rassen met pallida 3 resistentie, gewisseld van rassen. Elles is vanaf 1996 gebruikt als pallida 3 vatbaar ras en Florijn als pallida 3 resistent ras. Florijn heeft bovendien een goede tolerantie tegen het aardappelcysteaaltje.

Conclusies en discussie

Doelstelling binnen het project was het ontwikkelen van nieuwe geïntegreerde teeltsystemen voor de akkerbouw in het noordoostelijke zand- en dalgrondgebied met een zo gering mogelijke inzet van bestrijdings- en productiemiddelen en behoud van een optimaal bedrijfsrendement. In het gebied heeft de aardappel een centrale plaats in de rotaties. Uitgangspunt was daarom te onderzoeken wat de gevolgen zouden kunnen zijn van verruiming in de aardappelteelt en vermindering van de inzet van grondontsmetting. Achterliggende hypothese was dat bij een (verplichte) vermindering van de mogelijkheden om grondontsmetting in te zetten, het aardappelcysteaaltjes wellicht met resistente rassen beheerst zou kunnen worden maar dat andere aaltjessoorten problemen zouden gaan veroorzaken. Kennis van andere aaltjes was veel geringer dan van het aardappelcysteaaltje, behalve dat sommige soorten polyfaag zijn en mogelijk op andere gewassen of alternatieve nieuwe gewassen ook zouden kunnen vermeerderen en eventueel schade zouden kunnen veroorzaken. De belangrijkste hypothese voor deze groep van aaltjes was dus dat een eventuele verruiming van de aardappelteelt, maar vooral een verminderde inzet van grondontsmetting zou kunnen leiden tot meer problemen met deze aaltjes.
Na twaalf jaar onderzoek op beide locaties kunnen voor de aardappelcysteaaltjes de volgende conclusies worden getrokken:

  • Alleen binnen de meest intensieve aardappelteelt van 1:2 lijkt grondontsmetting noodzakelijk, maar de ontsmettingsfrequentie kan zonder negatieve gevolgen naar 1:4 of 1:5.
  • Bij de minder intensieve aardappelrotaties leidde verruiming van de aardappelteelt naar 2:5 met slechts 1:5 grondontsmetting niet tot onaanvaardbare hoge aantallen van het aardappelcysteaaltje.
  • Bij de meeste andere rotaties vanaf 1:3 aardappelen of ruimer bleek grondontsmetting geen significant effect te hebben op het aantal aardappelcysteaaltjes.

Cruciaal bij deze resultaten is natuurlijk de inzet van resistente aardappelrassen. Gedurende het project werd de inzet van resistentie verhoogd, door het vatbare ras Karnico te vervangen door Elles en voor het resistente ras Florijn te kiezen in plaats van Elles.

Na uitvoerige analyse van de overige plantparasitaire aaltjes bleven er voor de akkerbouw enkele relevante soorten over. Op Kooijenburg waren dit Paratylenchus en Meloidogyne, en op ‘t Kompas met name Pratylenchus penetrans en Trichodoridae. Met de huidige gegevens kan de oorspronkelijke vraagstelling met betrekking tot de gevolgen van verruiming in aardappelteelt en grondontsmetting op polyfage aaltjes voldoende worden beantwoord:

  • Bij Paratylenchus en Trichodoriden werd juist een toename gevonden bij verruiming van de aardappelteelt. Voor beide soorten is aardappel een slechte waardplant ten opzichte van de meeste andere gewassen die binnen dit project werden onderzocht.
  • Bij beide soorten leek de toename zich te stabiliseren, en werden weinig significante effecten gevonden van grondontsmetting. Hoewel de Trichodoriden niet gedetermineerd zijn, gaat het hier waarschijnlijk om Paratrichodorus pachydermis en Trichodorus similis. Van beide soorten is relatief weinig kennis aanwezig en zijn nog geen schaderelaties bekend. Omdat de aantallen relatief laag bleven en er geen grote verschillen werden gevonden tussen de onderzochte rotaties, is het niet aannemelijk dat deze groep aaltjes grote opbrengstverschillen heeft veroorzaakt.

Voor Meloidogyne chitwoodi bleek aardappel een van de beste waardplanten te zijn, en deze soort bereikte daarom juist in de meest intensieve aardappelteelt zonder grondontsmetting de hoogste aantallen. Zelfs binnen deze rotaties leken de veranderingen zich te stabiliseren, en werden geen extreme aantallen bereikt. Waarschijnlijk is dit het gevolg van het telen van de twee andere gewassen, suikerbiet en gerst, die beide een slechte waardplant zijn. Bij de andere rotaties, werden lagere aantallen M. chitwoodi gevonden, wat een direct gevolg is van het minder telen van aardappel en opname van andere gewassen, zoals haver, boon en erwt, die allemaal een slechtere waardplant zijn dan aardappel. Binnen deze rotaties had grondontsmetting geen significant effect.
Bij de Pratylenchidae (met name P. crenatus op Kooijenburg en P. penetrans op 't Kompas) werden over het algemeen lagere aantallen gevonden in rotaties met grondontsmetting, en verruiming leidde meestal tot hogere aantallen. Opname van veel granen, zoals bijvoorbeeld in de 1:5 rotatie leidde tot aantallen van 500 per 100 ml of hoger. Omdat voor P. penetrans de tolerantiegrens voor schade op aardappel rond de 200 aaltjes/100 ml ligt, zijn er soms schadelijke aantallen gemeten.
Door met name een grote spreiding kon dit niet gecorreleerd worden aan specifieke rotaties en/of ontsmettingsfrequentie. Voor deze regio en Pratylenchus penetrans geldt het advies om (graan)opslag gedurende de winter te bestrijden, op te passen met groenbemesters, en dat suikerbieten als slechte waardplant de beste voorvrucht voor aardappelen is.

Bij alle onderzochte combinaties van verruiming van de aardappelteelt en grondontsmetting gedurende een relatief lange periode van 12 jaar werden sommige aaltjessoorten gevonden die toenamen. Bij de meeste soorten aaltjes die toenamen, ging het om een relatief langzame toename in de tijd, met name optredend in de laatste onderzoeksjaren, en waarbij de meeste veranderingen zich lijken te stabiliseren. In deze fase bleek het gewas en de eventuele volgorde van verschillende gewassen veel belangrijker voor de aantallen aaltjes die werden gemeten, dan de specifieke rotatie die onderzocht werd en/of de frequentie van ontsmetten hierin. Met de huidige kennis is het niet goed mogelijk om de gevolgen van meerdere aaltjes en/of interactie tussen aaltjes en andere bodempathogenen op de uiteindelijke gewasopbrengsten te evalueren. Om toch een indicatie te krijgen werden daarom van 1991 tot en met 2000 de gewasopbrengsten waargenomen, en werd in 2001 een afsluitend onderzoek uitgevoerd. In 2001 werden op alle veldjes en beide locaties naast elkaar zowel suikerbieten als aardappelen (ras Florijn) geteeld. Gedurende het seizoen werden verschillende gewaswaarnemingen gedaan en werd schade door pathogenen vastgelegd. Daarnaast werd de gewasopbrengst en verschillende kwaliteitsaspecten beoordeeld. In het bijgevoegde rapport wordt hier uitgebreid op in gegaan. Wanneer deze resultaten en de hier beschreven aaltjesresultaten worden gecombineerd valt het volgende te concluderen:

  • Vooral de aardappelopbrengsten op ‘t Kompas in de rotaties zonder grondontsmetting bleven achter. Van alle metingen aan pathogenen lijkt dit resultaat, ondanks de grote spreiding in de gegevens, het beste te correleren met de aantalveranderingen die bij Pratylenchus penetrans werden gevonden en de aantasting door Colletotrichum.
  • Bij Kooijenburg worden alleen positieve effecten op de gewasopbrengsten gevonden van verruiming van de aardappelteelt en niet van grondontsmetting.
  • Samenvattend kan geconcludeerd worden dat verruimen van de aardappelteelt en frequentie van grondontsmetting de aantallen aardappelcysteaaltjes verminderen en de meeste andere aaltjes laat toenemen. Met betrekking tot de mogelijke schade die de verschillende aaltjes tot gevolg zouden kunnen hebben, geldt dat er binnen alle onderzochte rotaties op ‘t Kompas risico’s zijn op schade aan aardappelen door Pratylenchus penetrans, mogelijk in combinatie met andere aaltjes en/of bodempathogenen. Deze schade valt te voorkomen met eens in de 4 jaar een grondontsmetting. Mogelijk is grondontsmetting effectiever in te zetten, en eventueel minder frequent, wanneer die zou worden uitgevoerd na graan, voorafgaand aan het telen van aardappelen. Wanneer in dergelijke rotaties tevens geen engels raaigras in onderzaai zou worden geteeld en graanopslag effectief zou worden bestreden, zou de gevonden toename in aantallen Pratylenchus penetrans wellicht veel minder groot zijn.
  • Deze conclusies gelden alleen voor de hier onderzochte rotaties en gewassen (zetmeelaardapppelen, suikerbieten, erwten, bonen, gerst en haver) en niet voor rotaties met meer schadegevoelige gewassen zoals waspeen of lelies. In de onderzochte rotaties zou vervanging van gerst en haver door wintertarwe er toe kunnen leiden dat vrijlevende aaltjes gemakkelijker de winter overleven op de wortels van de wintertarweplanten. In dit geval zou het voor eventuele toename van sommige aaltjessoorten aan te raden zijn om dan zomertarwe te telen. Voor elke rotatie blijft een goede AaltjesBeheersingStrategie het belangrijkste instrument om geïntegreerde bestrijdingssystemen te ontwikkelen. ABS wil zeggen: een juiste gewas- en raskeuze, een goede gewasvolgorde, oppassen met groenbemesters en opslag, het voorkomen van soorten als Meloidogyne, regelmatige een grondmonster nemen en eventueel een grondontsmetting op het juiste moment.

Ten aanzien van het optreden van schimmels kunnen een aantal conclusies worden getrokken:

  • De bekende opbrengstverlagende bodemschimmels als Verticillium dahliae, Colletotrichum coccodes en Rhizoctonia solani waren in belangrijke mate aanwezig. Van Verticillium dahliae is bekend dat deze schimmel sterk toeneemt indien voor Verticillium gevoelige aardappelrassen frequenter worden geteeld. Evenwel ook erwten en veldbonen verhogen de bodembesmetting met Verticillium dahliae (Lamers, 1994). In de rotaties met frequentie aardappel 1:4, 1:5 en 1:∞ waren erwten, vanaf 1992 vervangen door veldbonen. De 1:3 en de 1:∞ zijn dan de rotaties met de laagste frequentie Verticillium dahliae vermeerderende gewassen, respectievelijk 33 en 25%. Daardoor konden besmettingen van de bodem niet echt dalen over een periode van 12 jaar. Dit blijkt uit de aantastingscijfers van aardappelen in 2001 op ’t Kompas. Op Kooijenburg lagen de aantastingscijfers verder uit elkaar en was er een relatie te ontdekken op de niet ontsmette rotaties. Hoe nauwer de rotatie, hoe meer Verticillium dahliae en hoe lager de aardappelopbrengst. Waarschijnlijk speelt hier interactie met nematoden een rol. Zonder bestrijding van met name vrijlevende nematoden als Pratylenchus spp. is de schade van Verticillium dahliae groter.
  • Ook voor Kooijenburg blijkt Verticillium dahliae een rol te spelen om verschillen in opbrengst te kunnen verklaren. Naast Verticillium.dahliae spelen op Kooijenburg ook aardappelcysteaaltjes een rol. Uit de literatuur is bekend dat aardappelcysteaaltjes de schade van Verticillium dahliae kunnen verergeren. Bij het determineren van Verticillium dahliae op de agarplaten wordt Verticillium tricorpus apart onderscheiden. Verticillium tricorpus is niet of weinig pathogeen. Bij hoge aantallen zou het als antagonist van Verticillium dahliae kunnen optreden. De aanwezigheid van Verticillium tricorpus was niet gekoppeld aan de teeltfrequentie. Eventuele correlaties met de opbrengst worden verondersteld toevallig te zijn en te lopen via andere factoren, waaraan Verticillium tricorpus en de opbrengst gecorreleerd zijn. Colletotrichum coccodes (zwarte spikkel) geeft een aantasting van de stengelbasis te zien, waardoor de stengel versnelt afsterft. Bekend is dat de aanwezigheid van deze schimmel niet zo aan de teeltfrequentie gekoppeld is (inoculum vanaf moederknol). De schade zou beperkt zijn, aangezien het een zwaktepathogeen betreft. Alleen in combinatie met andere ziekteverwekkers, als Verticillium dahliae zou er een verergering van de schade kunnen optreden. (Scholte et al., 1985). Voor wat betreft de aantasting door Colletotrichum coccodes blijkt op ‘t Kompas dat de aardappelen op alle rotaties sterk zijn aangetast, behalve op de 1:∞. Hier was de opbrengst relatief hoog. Op Kooijenburg lijkt de relatie beter te zijn met de opbrengst. Bij de multipele regressie analyse komt Colletotrichum coccodes als verklaring voor de opbrengstverschillen tussen de rotaties op beide proefvelden naar voren. Waarschijnlijk werkt Colletotrichum coccodes vooral in combinatie met andere pathogenen, die de veroudering bevorderen.

Rhizoctonia solani komt doorgaans in nauwe rotaties van aardappelen sterker naar voren. Hoe hoger de teeltfrequentie van aardappelen hoe hoger de bodembesmetting met Rhizoctonia. De nauwe rotaties zouden daarom hogere stengelaantastingen moeten laten zien. Er zijn twee factoren van invloed die dit effect kunnen verstoren. Op de eerste plaats blijkt bij continue teelt van een gewas een natuurlijke ziektewering opgebouwd te kunnen worden, die de aantasting van R. solani terugdringt. Op de tweede plaats kan ook de grondontsmetting met name het gebruik van granulaten in de nauwe rotaties er toe leiden dat de antagonisten van Rhizoctonia in de grond worden teruggedrongen, waardoor de aantasting van R. solani weer toeneemt (Hofman, 1998). In 2001 werd het pootgoed niet behandeld tegen Rhizoctonia. De schimmel was in dat jaar in grote mate aanwezig. Op ’t Kompas waren er geen significante verschillen tussen de rotaties. Tussen de rotaties op Kooijenburg kwamen wel betrouwbare verschillen naar voren. De Rhizoctonia stengelindex van de 1:2 praktijk lag het hoogst en 1:∞ had een lagere index. Uit de multipele regressieanalyse kwam R. solani echter niet naar voren als een significante opbrengstverlagende factor.
Schurftaantasting kan zijn veroorzaakt door gewone schurft (Streptomyces scabiei) en poederschurft (Spongospora subterranea). Waarschijnlijk overheerst poederschurft. Zowel van gewone als poederschurft is bekend dat de uiterlijke kwaliteit van de knollen wordt verlaagd, maar niet zozeer de opbrengst. Tussen de rotaties op ’t Kompas en Kooijenburg waren de verschillen in schurftaantasting relatief klein en niet gecorreleerd met de opbrengst.

Bij de suikerbieten was de suikeropbrengst over de periode tot en met 2001 lager voor de hoogste frequenties aan suikerbieten (1:3 Kompas en Kooijenburg). De opbrengstderving wordt veroorzaakt door een verlaging van het plantgetal. Het plantgetal werd verlaagd door aantasting van Aphanomyces, ondanks een bescherming van het suikerbietenzaad met Hymexazool in de pil. Ook R. solani kan in een warm voorjaar het plantgetal reduceren. Uit waarnemingen van de plantbesmetting aan het eind van het seizoen 2001 blijkt dat het aantastingsniveau toen laag was en op Kooijenburg eerder negatief gecorreleerd was met de frequentie van de aardappelteelt (in 1:∞ werden suikerbieten twee jaar na suikerbieten geteeld). Het grondontsmetten lijkt tot 2001 op Kooijenburg enigszins een positief effect te hebben op de suikeropbrengst.

De resultaten van dit onderzoek zijn in 2006  ook [INVALID URL] doorgerekend.