Publicatie datum: 25-02-2008
Functionele Agrobiodiversiteit (FAB)
In de Hoeksche Waard hebben 5 ondernemers getest of meer biodiversiteit kan leiden tot minder plagen. Akkerranden en bloemenstroken stimuleren natuurlijke vijanden (sluipwespen, zweefvliegen, loopkevers, spinnen, enz.) te stimuleren en kunnen zo helpen om plagen in granen, consumptieaardappel en spruitkool te onderdrukken. Dit innovatieve project diende in de praktijk het bewijs te leveren of een strategie op basis van Functionele Agrobiodiversiteit (FAB) haalbaar en betaalbaar is, en welke voordelen dat oplevert voor de ondernemer, het landschap en het milieu.
Het project heeft een rijke oogst opgeleverd aan bruikbare praktijkkennis die kan dienen om het FAB-concept door te ontwikkelen.
Onderzoek
Op diverse plekken in Nederland en internationaal doet men onderzoek naar functionele agrobiodiversiteit (FAB), dat is de benutting van de natuurlijke soortenrijkdom voor de onderdrukking van plagen.
Onderzoek van Wageningen UR, Plant Research International (PRI) en het Nederlands Instituut voor Oecologisch Onderzoek (NIOO) heeft aangetoond dat bepaalde bloemensoorten (en mengsels) nectar en stuifmeel beschikbaar stellen, waardoor lieveheersbeestjes, zweefvliegen en sluipwespen veel meer bladluizen en rupsen kunnen doden dan zonder zulke bloemen. Op proefveldniveau is aangetoond dat langs zulke bloemenranden méér natuurlijke vijanden voorkomen en dat er meer bladluizen en rupsen worden geparasiteerd dan verderop in de akker.
Onderzoek van PPO-AGV op het OBS-bedrijf in Nagele heeft aangetoond dat meerjarige gras-kruidenranden enorme aantallen loopkevers en spinnen huisvesten, tot een paar honderd per vierkante meter. Deze rovers trekken in het voorjaar de akker in en kunnen daar wel 50% van de aanwezige bladluizen wegvreten. In Nagele werd al vier jaar op rij gevonden dat in tarwe- en aardappelpercelen met akkerranden 30% tot 50% minder bladluizen zitten dat in vergelijkbare percelen zonder akkerranden.
Het project Functionele Agro Biodiversiteit (FAB) werd in 2002 door LTO Nederland geformuleerd en ging in 2004 in de Hoeksche Waard van start. Het eerste doel was om binnen het agrarische gebied een hoge biologische diversiteit te bereiken, waardoor natuurlijke vijanden een maximale rol kunnen spelen bij de bestrijding van ziekten en plagen in de gewassen en het gebruik van chemische middelen tot een minimum beperkt kan worden. Daarnaast was het project erop gericht om door onderzoek en praktijkervaring kennis op te doen over de manier waarop dat kan worden gerealiseerd met behoud van de productieve economische functies in het gebied.
Omdat plaagdieren en hun natuurlijke vijanden zich in de ruimte bewegen, waarbij dijken, bermen, watergangen, bosjes en slootkanten een remmend of juist stimulerend effect hebben, moet een dergelijk project niet op het niveau van een bedrijf maar op dat van een gebied worden gerealiseerd. Bij de praktische uitvoering in de jaren 2005, 2006 en 2007 waren dan ook voornamelijk vijf grotendeels aaneengesloten bedrijven betrokken met een gezamenlijke oppervlakte van 440 hectare.
Om focus in het project te brengen is de aandacht in eerste instantie gericht op enkele belangrijke bedreigingen voor het gewas: bladluis in graan en aardappelen en koolluis, koolmotje en slakken in spruitkool. Behalve de telers en LTO waren bij de uitvoering van het project betrokken: het Nederlands Instituut voor Ecologie (NIOO), het Praktijkonderzoek Plant en Omgeving (PPO), Plant Research International (PRI), het Landbouw-Economisch Instituut (LEI) en DLV Plant. Aan de financiering werd bijgedragen door de ministeries van LNV en VROM, het Productschap Tuinbouw (PT), het Hoofdproductschap Akkerbouw (HPA) en de Rabobank.
Functionele Agrobiodiversiteit
Functionele agrobiodiversiteit (FAB) is het versterken van het natuurlijke vermogen om ziekten en plagen te beheersen in cultuurgewassen door de biodiversiteit te stimuleren. Bij FAB gaat het over alle biodiversiteit op en rondom het bedrijf, die direct of indirect een rol speelt bij de ondersteuning van teelten. Binnen het concept functionele agrobiodiversiteit (FAB) wordt in dit project gestreefd naar omstandigheden waarin de natuurlijke vijanden van slakken en plaaginsecten een optimale rol kunnen spelen bij het laag houden van de plaagpopulaties en vooral het voorkomen van plagen. Bij die omstandigheden horen een voldoende geschikt leef- en overwinteringsgebied temidden van het agrarisch productieareaal, voldoende bloemen, maar bijvoorbeeld ook een verminderd gebruik van insecticiden, zeker als die bedreigend zijn voor de natuurlijke vijanden. Aan de ene kant gaat het dus om het planmatig ontwikkelen van gunstige voorwaarden voor de natuurlijke vijanden, zoals een aangepast maaibeheer van slootkanten, bermen en dijken en het aanleggen van bloemstroken op akkerranden en spuitsporen om natuurlijke vijanden te lokken en te voeden. Aan de andere kant hoort er een gebiedsgericht gewasbeschermingsplan bij, inclusief een nauwkeurige monitoring en scouting van de gewassen. Zo kan de stand van de plaagdieren worden gevolgd en tijdig met een bespuiting worden gereageerd wanneer die een bepaalde risicogrens nadert, mochten de natuurlijke vijanden onvoldoende op hun taak zijn berekend.
Op dit moment richten bestaande FAB-projecten zich bijna uitsluitend op bovengrondse insectenplagen en hun natuurlijke vijanden. In de komende jaren worden binnen het vervolgproject van LTO nieuwe FAB-concepten en maatregelen ontwikkeld voor de bestrijding of het beheersen van schimmelziekten en bodemgebonden gewasbelagers.
Resultaten en discussie
In dit driejarig project stonden 5 doelen centraal, die hieronder inclusief de behaalde resultaten beknopt worden besproken.
Doel 1: concreet toepassen
Het in de praktijk toepassen van functionele agrobiodiversiteit als strategie voor het onderdrukken van bladluis, koolluis, koolmotje en slakken (in respectievelijk graan, aardappelen en spruitkool) om daaruit kennis en ervaring te putten, was het eerste doel van het project. Dit doel is niet alleen gehaald, mede dankzij de gedreven inzet van de betrokken telers en deskundige inzet van onderzoekers, maar er is ook een schat aan toepassingskennis opgedaan, die deels nog tijdens het project tot aanpassingen heeft geleid en deels kan worden aangewend door andere telers en in andere gebieden. Het project heeft een rijke oogst opgeleverd aan bruikbare praktijkkennis die kan dienen om het FAB-concept door te ontwikkelen, naast de resultaten van het onderzoek naar de effecten op de plaagdierenpopulaties.
Doel 2: effect aantonen
Aantonen dat de maatregelen uit de FAB-aanpak effectief kunnen zijn, was het tweede belangrijke doel van het project. Op dit gebied is een grote hoeveelheid metingen gedaan die vaak tot duidelijke, maar niet altijd tot beslissende conclusies hebben geleid – dat laatste natuurlijk omdat het om een proef gaat onder wisselende omstandigheden, met wisselende teelten en op een relatief toch nog vrij kleine schaal. Niettemin valt over de hele breedte van het onderzoek de conclusie te trekken dat er in het algemeen een positief verband bestaat tussen de aanwezigheid van bloemstroken – een- èn meerjarig – en de aantallen natuurlijke vijanden zowel in de lucht als op de bodem. De eenjarige bloemenranden bleken het leven van natuurlijke vijanden op de bodem zelfs nog veel sterker te stimuleren dan tot nu toe werd verondersteld. De effecten van die aanwezigheid, in de vorm van de lagere aantallen plaagdieren waarom het uiteindelijk te doen is, laten zich in veel maar niet alle gevallen duidelijk vaststellen. Zo bleek het effect in spruitkool behalve voor bladluis voor de meeste plaagdieren positief, maar onvoldoende om schade aan het gewas te voorkomen. In de aardappelen was de invloed op bladluizen wel weer duidelijk merkbaar en datzelfde gold voor graan in het voorjaar, ondanks grote verschillen tussen bedrijven. De effecten op de slakkenpopulatie waren minder eenduidig te meten, vooral door de invloed van andere factoren.
Doel 3: minder middelengebruik
Het derde doel was om door effectieve natuurlijke plaagbestrijding een verminderd middelengebruik te bereiken en daarmee betere milieuprestaties. Verschillende factoren hebben bijgedragen aan het bereiken van dit doel. In de eerste plaats zijn er kleinere populaties plaagdieren waargenomen dan in andere jaren, wat de schade meer dan anders uit de buurt van de schadedrempels hield. In de tweede plaats heeft het monitoren en scouten van de populaties ertoe bijgedragen dat geen of slechts minimaal beroep op gewasbeschermingsmiddelen hoefde te worden gedaan. In de derde plaats werden in zulke gevallen eerder middelen toegepast die de natuurlijke vijanden ontzien. Sommige selectieve middelen kunnen overigens soms nog wel een negatief effect hebben op het water- en bodemleven. In de vervolgjaren zijn ook deze milieueffecten meegenomen bij de middelenkeuze. Bij de aanwezigheid van een spuitvrije zone (FAB-strook) hoeven de effecten op het waterleven minder zwaar te wegen. Om deze reden is het nog moeilijk om een beslissende uitspraak te doen over het totale milieueffect van de FAB-aanpak vanaf het eerste tot en met laatste jaar. Zeker is dat het vanwege de moeilijke voorspelbaarheid van plagen vooral bij spruitkool belangrijk blijft om enkele correctiemiddelen achter de hand te hebben. Een probleem is hier de afnemende beschikbaarheid van breedwerkende middelen, die nog niet wordt goedgemaakt door voldoende specifieke middelen.
Doel 4: gebiedsplan voor biodiversiteit
Het volgende doel van het project was het ontwikkelen van een gebiedsgericht biodiversiteitsplan, rekening houdend met de economische duurzaamheid van de bedrijven. Zo’n plan behelst een fijne groenblauwe dooradering van de agrarische oppervlakte en een aangepast beheer van dijken, bermen en slootkanten. Aan het eerste is met de aanleg van bloemenstroken op spuitpaden door de ondernemers veel gedaan. Dat leverde voor hen opbrengstderving op die niet werd gecompenseerd door lagere kosten van gewasbeschermingsmiddelen of hogere opbrengsten. Deelname aan het FAB-project betekende dus bedrijfseconomisch een last voor de ondernemers. Die last zal de aantrekkingskracht op nieuwe deelnemers niet vergroten. Dijken, bermen en slootkanten zijn belangrijk voor de biodiversiteit in het hele gebied. Onder aangepast beheer zou ’s winters een middelhoge vegetatie blijven staan om natuurlijke vijanden dekking te bieden, zouden in het groeiseizoen meer bloemen voor nectar en stuifmeel zorgen en zouden houtige begroeiingen ’s winters schuilplaatsen bieden aan rovers en sluipwespen. Daarvoor is een actieve rol nodig van het Waterschap Hollandse Delta, de grootste beheerder van slootkanten, bermen en dijken in het gebied. Deze is met enige vertraging op gang gekomen, zodat over het effect van het gebiedsplan nog niet kan worden gerapporteerd. Van het actief opstellen en uitvoeren van zo’n plan zal zeker een belangrijke positieve impuls uitgaan naar de resultaten van de gehele FAB-aanpak.
Doel 5: toepassing van de resultaten
Het vijfde hoofddoel van het project was de toepassing van de resultaten door deelnemende bedrijven. In het eerste jaar waren er nog geen resultaten en vereiste de begeleiding van alle bedrijven om zich in hun bedrijfsvoering FAB-proof te gedragen veel energie. Dat vroeg in het tweede jaar veel minder aandacht en daarop konden de vruchten worden geplukt van de vele tussentijdse waarnemingen en conclusies die in de jaarrapporten zijn opgenomen. Deze hadden vaak een hoog praktisch gehalte en leenden zich uitstekend voor toepassing in het gebied zelf, maar ook in andere gebieden die met FAB bezig zijn. Ook conclusies op een meer beleidsmatig FAB-niveau, bijvoorbeeld over het belang van een fijnmazige groene dooradering en daarmee van een adequate vergoeding voor de geleden opbrengstderving, zullen zeker bijdragen aan het meer praktijkklaar en algemeen toepasbaar maken van het FAB-concept.