Publicatie datum: 15-10-2007
Effecten van een variabele plantafstand bij pootaardappelen
Er zijn gebieden in Nederland (o.a. Noord-Friesland en Noord-Groningen) waar percelen een sterke variatie vertonen (of een sterk verloop hebben) in de zwaarte van de grond. Op deze percelen ontwikkelt een aardappelgewas zich op de zwaardere plekken anders dan op de lichtere plekken. Vooral de ontwikkeling op de zwaardere plekken (minder stengels, minder knollen, risico van uit de maat groeien) bepaalt in sterke mate de doodspuitdatum. Door het plantgetal aan te passen aan de zwaarte van de grond (dichter poten op de zwaardere stukken) is dit gedeeltelijk te voorkomen. Probleem is echter dat niet bekend is hoeveel dichter er gepoot moet worden en hoe de verdeling van de zwaarte van de grond over het perceel er precies uitziet.
Door het (laten) maken van een bodemkaart van het perceel is het laatstgenoemde op te lossen. Met behulp van GPS-technieken en een aangepaste pootmachine is het ook mogelijk de plantdichtheid aan te passen aan de zwaarte van de grond. Hoe groot deze aanpassing moet zijn is echter volledig onbekend. De "rekenregels" die op dit moment door telers worden gebruikt zijn daarom te beschouwen als "een slag in de lucht". Deze telers hopen een stapje verder te komen door te experimenteren.
De (beperkte) onderzoeksresultaten wijzen erop dat de momenteel gehanteerde rekenregel bij het variabel poten van "max. 10% meer planten op de zwaardere delen van het perceel en max. 10% minder op de lichtere delen" te algemeen is en onvoldoende effect zal hebben. Om tot een onderbouwde rekenregel te komen die ook werkelijk het beoogde effect zal kunnen hebben, dient aanvullend onderzoek te worden uitgevoerd. Bij dit onderzoek zal er in eerste instantie aandacht moeten zijn voor de invloed van ras, potermaat, aantal stengels per poter, groeiomstandigheden tijdens de teelt en zwaarte van de grond.
Onderzoek
In opdracht van het HPA is door PPO-agv in 2007 een literatuuronderzoek uitgevoerd naar de optimale plantaantallen bij pootaardappelen op lichtere en zwaardere zavel- en kleigronden in Nederland. De literatuurstudie heeft zich gericht op in Nederland uitgevoerd onderzoek gedurende de periode 1960-2007. Over deze periode waren 23 rapportages met pootaardappelteeltonderzoek beschikbaar.
In het rapport zijn de resultaten van dit onderzoek vermeld. Met behulp van deze informatie is getracht een analyse te maken met het doel een relatie te formuleren tussen de zwaarte van de grond en het optimale plantgetal.
Resultaten en discussie
Uit de onderzoeken en aanvullende literatuur komt naar voren dat het productieniveau van pootaardappelen nauw samenhangt met het aantal stengels per m2 (zie figuur).
Tot een zeker aantal neemt de totale opbrengst toe bij een groter aantal stengels per m2. Het aantal gevormde knollen per m2 houdt eveneens verband met het stengelaantal. Een groter aantal stengels per m2 levert een groter aantal knollen, hoewel het aantal knollen per stengel wel afneemt. De gemiddelde knolgrootte neemt af bij een groter aantal knollen per m2. Met een toename van het aantal stengels en daardoor een toename van het aantal knollen, verschuift derhalve de sortering in de richting van de kleinere maten. Bij de teelt van pootaardappelen moet daarom niet het plantgetal (pootafstand) het uitgangspunt zijn maar het verkrijgen van een bepaald aantal stengels per m2. Om ervoor te zorgen dat er zoveel mogelijk poters in de goed afzetbare, duurdere maten worden geoogst is het nodig te zorgen voor voldoende stengels per m2. Bij een te laag aantal stengels en daardoor een te laag aantal knollen, zullen de poters eerder "uit de maat groeien" en zal het gewas al vóór de gestelde datum doodgespoten moeten worden. Hierdoor worden minder productiedagen benut en dit kost opbrengst.
De resultaten van de proeven die bij deze literatuurstudie zijn gebruikt, gaven aan dat op alle grondsoorten (voor zover aanwezig in de proeven) en alle rassen (voor zover gebruikt in de proeven) het aantal stengels per m2 bepalend was voor de hoogte van de pootgoedopbrengst. Ook zijn er aanwijzingen in welke mate het aantal stengels per m2 kan worden beïnvloed c.q. worden verhoogd. Behalve het plantgetal spelen het ras, de gebruikte potermaat, de grondsoort en de groeiomstandigheden een belangrijke rol bij de ontwikkeling van het aantal stengels per m2. Bij het gedifferentieerd poten dient met deze factoren rekening te worden gehouden.
Conclusies
De (beperkte) onderzoeksresultaten wijzen erop dat de momenteel gehanteerde rekenregel bij het variabel poten van "max. 10% meer planten op de zwaardere delen van het perceel en max. 10% minder op de lichtere delen" te algemeen is en onvoldoende effect zal hebben. Met effect wordt bedoeld een groter aantal knollen in de meest gewenste maatsortering. Het aantal stengels dat zich ontwikkeld is namelijk niet alleen afhankelijk van de grondsoort en de hoeveelheid van het uitgangsmateriaal, maar ook van o.a. het ras, de potermaat, de pootgoedleeftijd (het vermogen tot het maken van stengels), de structuur van de grond en de vochtvoorziening. Deze factoren dienen in de rekenregel te worden opgenomen. Ook dient de regel gekoppeld te worden aan absolute lutumgehaltes. De omschrijvingen "zwaardere" en "lichtere" delen van het perceel zijn te weinig concreet.
Om tot een onderbouwde rekenregel te komen die ook werkelijk het beoogde effect zal kunnen hebben, dient aanvullend onderzoek te worden uitgevoerd. Bij dit onderzoek zal in eerste instantie aandacht moeten zijn voor de invloed van: ras, potermaat, aantal stengels per poter, groeiomstandigheden tijdens de teelt en zwaarte van de grond.