Publicatie datum: 15-09-2006
Doorwas in consumptieaardappelen in 2006
In dit artikel wordt aangegeven hoe omgegaan kan worden met aardappelpercelen met doorwas als het gaat om loofdoding, oogst en bewaring.
Waar gaat dit artikel over? |
Doorwas is deze zomer op grote schaal opgetreden en stelt veel aardappeltelers voor lastige beslissingen. In dit artikel wordt aangegeven hoe omgegaan kan worden met aardappelpercelen met doorwas als het gaat om loofdoding, oogst en bewaring. |
Inhoudsopgave | ||
|
1. Inleiding
Georganiseerd door de Landbouwbeurs Noordoostpolder is in Zalencentrum Prinsenhof een themaochtend gehouden over doorwas bij aardappelen. Doorwas is deze zomer op grote schaal opgetreden en stelt veel aardappeltelers voor lastige beslissingen. Ir. Kees van Loon, oud-onderzoeker bij PPO-Lelystad, leidde het onderwerp in, waarna een uitgebreide, levendige discussie ontstond, waarbij ervaringen en ideeën werden uitgewisseld. In samenwerking met onderzoekers van PPO-Lelystad zijn de inleiding en de discussie gecombineerd met artikelen en inzichten afkomstig uit eerdere ervaringen met doorwas (vooral 1994). Dit heeft geleid tot onderstaand artikel. (Redactie - De eerdere artikelen waarop gedoeld wordt zullen zo spoedig mogelijk worden geplaatst.)
2. Wat is doorwas?
Doorwas is een fysiologisch verschijnsel waarbij als gevolg van een periode met hoge (bodem)temperaturen de kiemrust van de nieuw gevormde aardappelknollen in de grond wordt verbroken. Dergelijke bodemtemperaturen treden op als de maximumluchttemperatuur gedurende enkele dagen achter elkaar hoger is dan 25 °C.
Als vervolgens de temperatuur weer is gedaald en het heeft geregend, kunnen bij voor doorwas gevoelige rassen aan de kiemen nieuwe knolletjes ontstaan, zogenaamde secundaire knollen. Als deze secundaire knolletjes een doorsnede hebben van 1,5 à 2 cm stopt de groei van de eerstgenoemde, de primaire knollen. Soms groeien de aan de primaire knol gevormde kiemen boven de grond en geven een plantje. Ook kan als gevolg van doorwas knolmisvorming ontstaan. Bovengronds leidt een doorwasinductie dikwijls tot hernieuwde loofgroei en het (opnieuw) in bloei raken van de planten.
Doorwas treedt in sterkere mate op naarmate het gewas over meer stikstof kan beschikken. Als het gewas tijdens de periode dat hoge bodemtemperaturen optreden gesloten is, zal minder doorwas optreden dan bij een open gewas.
Onderzoek heeft aangetoond dat secundaire knolvorming grotendeels kan worden voorkomen als na de doorwasinductie bij het begin van de kieming van de knollen een bespuiting wordt uitgevoerd met MCPA (0,75-1 liter per ha met eventueel na 10 dagen nog een 2e bespuiting). Als een dergelijke bespuiting wordt uitgevoerd op een gewas dat niet aan droogte lijdt, heeft dit weinig of geen invloed op de opbrengst. Bij gewassen die onder droogtestress staan kan een MCPA-bespuiting echter tot een versnelde afsterving van het gewas leiden.
Het optreden van doorwas is meestal grotendeels te voorkomen door middel van (tijdige) beregening. Hierdoor blijft de temperatuurstijging van de grond beperkt, waardoor de doorwasinductie ook beperkt blijft.
3. Glazigheid
Zolang de secundaire knollen voldoende voedingsstoffen (suikers) vanuit het loof krijgen aangevoerd en het gewas uiteindelijk natuurlijk afsterft, kunnen deze normaal uitgroeien tot aardappelen van goede kwaliteit. Problemen treden echter op indien als gevolg van een lage productiesnelheid de aanvoer van assimilaten op een laag pitje komt te staan of geheel stopt. In dat geval gaan de nog groeiende secundaire knollen zetmeel onttrekken aan de primaire knollen. Als het onderwatergewicht (owg) van de primaire knollen lager wordt dan 280 à 300 gram dan worden deze knollen glazig en zijn ze niet meer geschikt voor menselijke consumptie. Als heel veel zetmeel aan de knol wordt onttrokken kan deze voos worden. Het knolweefsel kan dan gedeeltelijk of geheel te gronde gaan; er ontstaan dan zogenaamde waterzakken.
Een lage productiesnelheid die tot glazigheid kan leiden, kan worden veroorzaakt door droogte, donker weer, ernstige Phytophthora-aantasting, zware luizenschade, loofdoding of een voortijdige snelle natuurlijke afsterving.
De huidige situatie lijkt op die van 1994 toen ook op grote schaal op ongeveer hetzelfde tijdstip, in juli, op grote schaal doorwas ontstond, met eveneens secundaire knolvorming in de tweede week van augustus. De doorwasinductie lijkt dit jaar nog wat sterker te zijn dan toen, getuige het nu ook vóórkomen van doorwas in rassen die als minder gevoelig bekend staan. Bij geringere doorwasinducties groeien de secundaire knollen zo laat meestal niet meer uit, zo is in het verleden meermalen gebleken. Het teruglopen van het onderwatergewicht van de primaire knollen is in 1994 al vanaf eind augustus geconstateerd in nog vitale gewassen.
Waarschijnlijk is dit toen veroorzaakt door het donkere en natte weer in de tweede helft van augustus dat zich ook de eerste helft van september voortzette. De snel groeiende secundaire knollen worden dan onvoldoende van assimilaten uit het loof voorzien (ook de vorming van nieuw loof vergt assimilaten, evenals de ademhaling van het gewas 's nachts) en gaan zetmeel onttrekken aan de primaire knollen. In dat jaar leidde dat ertoe dat half september in nog groene gewassen al glazigheid voorkwam en dat het owg van de secundaire knollen dikwijls de 350 gram nog niet haalde.
Ook dit jaar - 2006 - hebben we na het eindigen van de hitteperiode lange tijd donker weer gehad. Er moet dan ook rekening mee worden gehouden dat de groei van secundaire knollen ten koste is gegaan van de primaire knollen en dat glazigheid en mogelijk zelfs het ontstaan van waterzakken dreigt.
4. Wat te doen met een perceel met ernstige doorwas?
Het is onmogelijk om algemene richtlijnen te geven die voor iedereen gelden. Daarvoor zijn de verschillen tussen percelen en rassen te groot. Het is bovendien aan te bevelen om beslissingen over hoe te handelen met een doorwasperceel te nemen in overleg met uw handelshuis.
Als blijkt dat de secundaire knolletjes snel beginnen uit te groeien kan men, als al een redelijke knolopbrengst met een voldoende owg aanwezig is, overwegen om het gewas dood te spuiten en zo snel mogelijk te oogsten. De knolkwaliteit zal dan het minste lijden.
Als het bovenstaande geen optie is, is het zaak om het gewas zo lang mogelijk groen te houden en te streven naar een natuurlijke afsterving van het gewas. Dit houdt wel het risico in van laat oogsten. Van groot belang is dat, door middel van proefrooingen, in de gaten wordt gehouden hoe het owg van de primaire en secundaire knollen zich ontwikkelt. Als het owg van de primaire knollen de 320-330 g nadert is het zaak om niet meer te kiezen voor natuurlijke afsterving, maar zo vlug mogelijk te oogsten om te voorkomen dat op grote schaal glazigheid ontstaat. De loofdoding van gewassen die nog niet natuurlijk zijn afgerijpt, moet zo snel mogelijk verlopen om de periode tussen loofdoding en oogsten zo kort mogelijk te houden. Hierdoor wordt het optreden van glazigheid beperkt. Wanneer voor deze strategie wordt gekozen is het zaak om de gewasafsterving en de daaropvolgende afharding van de knollen zo snel mogelijk te laten ver-lopen. Daarbij passen dus alleen snelwerkende loofdodingsmethoden en -middelen. Het snelst werkt loofklappen, zonodig in combinatie met een chemisch middel. Loofklappen kan echter alleen als er geen Phytophthora van betekenis in het gewas aanwezig is en de omstandigheden niet te nat zijn.
Het spuiten van een langzaam werkend middel, zoals Purivel, op enig moment na de vorming van secundaire knollen, om de afrijping te versnellen werkt het ontstaan van glazigheid in de hand, immers de productie van het gewas stopt dan binnen een paar dagen. Ook MCPA-bespuitingen als de secundaire knolvorming al op gang is gekomen om het gewas eerder te laten afrijpen, kunnen riskant zijn en worden dan ook afgeraden.
Als echter op het moment dat glazigheid dreigt het owg van de secundaire knollen nog te laag is, zou men er ook voor kunnen kiezen om het gewas toch nog een tijd te laten doorgroeien en de glazigheid (die kan worden uitgesorteerd) voor lief te nemen. Het owg van de secundaire knollen zal dan waarschijnlijk nog wel stijgen. De laatste werkwijze kan wèl tot gevolg hebben dat (omdat het zuigen van de secundaire knollen aan de primaire knollen doorgaat) al in de grond zogenaamde waterzakken ontstaan, die bij het rooien ernstige versmering kunnen veroorzaken. Dit kan het rooien zelfs tijdelijk onmogelijk maken. Men is dan gedwongen om de aardappelen direct door het zoutbad te halen en meteen af te zetten. De kans dat de waterzakken al in de grond leeglopen is -zeker zo laat in het seizoen en in een vochtige grond- niet groot, zoals in vorige doorwasjaren is gebleken.
In 1994 is gebleken dat in gewassen op zware grond, die al enigszins op retour waren, met knollen met een ruwe, 'gebarsten' schil., groen rooien mogelijk was zonder ernstige knolontvelling. Wel is het dan zaak om bij het begin van de bewaring de omstandigheden optimaal te maken voor wondheling.
5. Bepaling van de onderwatergewichten in fracties
Uit het bovenstaande wordt duidelijk dat alleen intensieve bemonstering van het gewas de benodigde informatie oplevert om goede - al blijven het moeilijke - beslissingen op te nemen. In die intensieve bemonstering moeten gezonde knollen (dat wil zeggen primaire knollen waaraan geen secundaire knollen zitten, als ze alleen gekiemd zijn is voor de ontwikkeling van het onderwatergewicht geen probleem), primaire knollen waaraan secundaire knollen zitten en tot slot de secundaire knollen worden meegenomen. Onderwaterweging van deze drie categorieën maakt het mogelijk om een beeld te krijgen van de ontwikkeling en dit te gebruiken in de hiervoor geschetste afwegingen.
6. Bewaring
Als partijen met glazige knollen worden ingeschuurd, moet men er rekening mee houden dat tijdens de bewaring waterzakken ontstaan, waardoor de kans bestaat op het optreden van natrot. In een dergelijk geval is het zaak om lang en met drogende lucht te ventileren.
Onderzoek in 1994 van het toenmalige PAGV heeft laten zien dat de vorming van waterzakken uit glazige knollen de eerste 5 weken van de bewaring doorgaat. Daarna stopt dit proces zo goed als volledig. Het bleek dat glazige knollen met een owg lager dan 50 gram volledig verrotten. Bij een owg van 50-100 gram verrotte ongeveer een derde deel geheel, een derde gedeeltelijk en een derde bleef intact. Van de knollen met een owg tussen 100 en 150 gram bleef 80% geheel intact. In knollen met een owg boven de 150 gram hoeft geen rotting van betekenis te worden verwacht, ook al zijn deze knollen natuurlijk wel degelijk glazig.
Praktijkervaringen in 1994 hebben aangetoond dat het vrijkomen van vocht uit de waterzakken tijdens de bewaring geleidelijk gaat. Dat is ook logisch, omdat veel waterzakken nog met een intacte schil worden ingeschuurd. Partijen met 30-40% glazige knollen bleken dan ook goed bewaarbaar, mits lang genoeg goed drogend werd geventileerd. Dit houdt ondermeer in dat de temperatuur van de partij niet te laag mag worden. Drogen lukt immers alleen als de dauwpuntstemperatuur van de buitenlucht minimaal 1 à 2 °C lager is dan de temperatuur van de aardappelen. Over het algemeen zal 's nachts drogend kunnen worden geventileerd, maar door de lage temperatuur en door het droogproces zal de producttemperatuur snel zakken. Daardoor wordt het aantal uren per dag dat nog drogend kan worden geventileerd steeds kleiner. De oplossing is om de buitenlucht enkele graden bij te verwarmen, zodat de producttemperatuur niet of minder snel daalt.
Bedenk dat het opwarmen van de buitenlucht het dauwpunt - dus het droogvermogen van de lucht - niet verandert. Wanneer het dauwpunt van de buitenlucht te hoog is, moet die buitenlucht niet worden gebruikt: het product wordt er natter van! Als het dauwpunt van de buitenlucht te hoog is, is het beter om het product met kachels voorzichtig op te warmen tijdens intern ventileren. (Zorg hierbij wel voor voldoende luchtverversing!) Door de oplopende producttemperatuur nemen de mogelijkheden om buitenlucht te gebruiken weer toe. In moeilijk droog te krijgen partijen verdient het aanbeveling om continu intern te ventileren als geen buitenlucht kan worden gebruikt.
Tijdens de eerste maanden van de bewaarperiode is het nuttig om regelmatig wat dieper in de hoop aardappelen te graven om te zien hoe de droging van de waterzakken verloopt. Dit biedt ook de mogelijkheid om tijdig met drogend ventileren te stoppen als er geen waterzakken meer aanwezig zijn en ook de aardappelen droog zijn, om extra gewichtsverlies te vermijden.
Partijen met veel secundaire knollen kunnen beter niet bij het inschuren met kiemremmingsmiddelen op basis CIPC worden behandeld. Beter is het deze partijen zo snel mogelijk na het drogen voor de eerste maal te gassen. Voor wat betreft de kiemrust hoeft dat geen problemen te geven. De primaire knollen krijgen namelijk na het proces van doorwas toch weer kiemrust. De secundaire knollen zullen door hun fysiologisch jonge leeftijd zelfs relatief laat kiemen.
7. Samenvatting
- Als bij het optreden van doorwas de groei van de secundaire knollen op gang komt, moet afhankelijk van het opbrengstniveau en het owg een keuze worden gemaakt: Direct oogsten of het gewas laten uitgroeien.
- Als men het gewas laat uitgroeien is de zaak dat het blad gezond blijft. De afrijping van het gewas kunstmatig versnellen door een bespuiting met MCPA of in een eerder of later stadium met Purivel wordt ontraden. Dit kan het optreden van glazigheid bevorderen.
- Als men een gewas met doorwas dat nog niet natuurlijk is afgestorven wil doodspuiten is het ter voorkoming van glazigheid essentieel dat de loofdoding zo snel als mogelijk verloopt.
- Loofklappen, mits geen Phytophthora van betekenis in het gewas voorkomt, zonodig in combinatie met een chemisch middel, werkt het snelst.
- Voor het inschuren moet men een goed beeld hebben van de in de partij voorkomende glazigheid en van het onderwatergewicht daarvan. Op basis daarvan kan worden ingeschat in welke mate er problemen met waterzakken zijn te verwachten.
- Voor partijen met waterzakken moet de bewaring technisch op orden zijn, moeten er kachels gereed staan voor gebruik en moet de bewaarder de kennis over drogen, inclusief het begrip dauwpunt, paraat hebben.
- Op partijen met doorwas kan beter bij het inschuren geen kiemremmingsmiddel (CIPC) worden toegediend. Vooral de secundaire knollen zullen relatief veel ontvelling hebben en daardoor gemakkelijk schilbrand oplopen. Beter kan de partij zo snel mogelijk worden gegast als ze droog is.
- De kiemrust van partijen met doorwas zal in de regel niet voor grote problemen zorgen. Na de doorwas krijgen de secundaire knollen toch weer kiemrust. De secundaire knollen zijn jonge knollen die relatief laat zullen kiemen.