Publicatie datum: 25-03-2008
Dierlijke mest in Engels raaigras
Het gebruik van dierlijke mest in plaats van kunstmest kan een aanzienlijke kostenreductie geven. Als gevolg van de weersomstandigheden en de daarmee samenhangende berijdbaarheid van het land is het toepassingsmoment van drijfmest in het voorjaar onzeker. De doelstelling van dit onderzoek was vaststellen in hoeverre een voorjaarstoediening van drijfmest in de stikstofbehoefte van de zaadteelt van Engels raaigras (gedifferentieerd naar type en doorschietdatum) kan voorzien en welke toedieningstechniek het meest geschikt is. Hiermee kunnen de gebruiksmogelijkheden van drijfmest in de zaadteelt van Engels raaigras worden vastgesteld.
Varkensdrijfmest kon in het voorjaar meestal goed worden toegepast. Het deels vervangen van kunstmest door dierlijke mest kostte wel opbrengst. Door de hoge vergoedingen voor het accepteren van dierlijke mest leverde het vervangen van een deel van de kunstmest door organische mest veelal toch een financieel voordeel op van € 20 tot € 200 per ha.
Bij vroeg doorschietende rassen was het gunstiger de mest in maart toe te dienen, mits de gewasontwikkeling voldoende was en de grond een goede draagkracht had. Bij middenvroege en late rassen was het vanwege de latere gewasontwikkeling gunstiger de mest in april aan te wenden.
Onderzoek
De proeven zijn aangelegd bij het PPO te Lelystad. Er zijn in 2002 5 rassen en in de jaren 2005, 2006 en 2007 drie rassen van verschillend type en doorschietdatum onderzocht. Het standaardobject werd volledig met kunstmest bemest. De andere objecten kregen een startgift van respectievelijk 2/3 of 1/3 van de N-behoefte in de vorm van kunstmest. Vervolgens hebben deze objecten aanvullend een dierlijke mestgift middels injectie of sleufkouter gekregen in maart of april. De hoogte van de gift was 15 tot 20 m3/ha bij 1/3e mest en 30 tot 40 m3 bij 2/3e deel mest.
Resultaten en discussie
Op goed ontwikkelde gewassen kon de mest in maart zonder veel gewasschade worden toegediend. Bij minder ontwikkelde gewassen kwam vooral bij zodeinjectie wat grond op het gewas terecht. Bij de later toegediende mest was er geen sprake van zichtbare gewas-schade. Afhankelijk van de draagkracht was er wel sprake van insporing. Met sleepslangen-aanvoer kan dit deels worden ondervangen.
In alle proeven bleven de objecten waar deels dierlijke mest was toegediend achter in gewasgroei ten opzichte van de objecten met uitsluitend kunstmest. Tevens was de stand onregelmatiger met een lagere grondbedekking en een lichter groene bladkleur. In de loop van mei was van de onregelmatigheid als gevolg van de mesttoediening veelal weinig meer te zien en was de bodem in alle gevallen volledig bedekt. Het verschil in gewasmassa en bladkleur werd gedurende het groeiseizoen kleiner.
Het verschil tussen de objecten met alleen kunstmest en de objecten met deels dierlijke mest kan behalve door het effect van het berijden en de toediening van mest ook worden verklaard door een verschil in de beschikbaarheid van stikstof in april en mei. De werking van de minerale stikstof in de mest wordt mede bepaald door de hoeveelheid ammoniak vervluchtiging. Bij een vrij oppervlakkige toediening met een zodebemester of sleepvoeten is de vervluchtiging respectievelijk ca 20 tot 30%. Mest bevat daarnaast deels organisch gebonden stikstof wat eerst moet mineraliseren. De N-werking van in graszaad toegediende varkensdrijfmest mest komt hiermee op 50 tot 60%.In tabel 1 zijn alle objecten wat betreft aandeel mest gemiddeld over de rassen, tijdstippen en toedieningstechnieken. Het kunstmestobject had een 65 kg hogere zaadopbrengst per ha dan de objecten met 1/3e mest en een 125 kg hogere zaadopbrengst dan de objecten met 2/3e deel mest.
Proefjaren | Aandeel mest-N in de N-voorziening (%) | ||
0 | 33 | 67 | |
2002-2007 | 1.675 | 1.610 | 1.550 |
In tabel 2 zijn de objecten per ras/type uitgesplitst naar het toedieningstijdstip. Bij het grasveldtype waren er nauwelijks verschillen in zaadopbrengst tussen de mestobjecten en het kunstmestobject. Ondanks de in een aantal proeven opgelopen gewasschade bij de toediening van de mest waren de zaadopbrengsten gemiddeld over de proeven op een goed niveau. Bij het vroege tetraploïde ras gaf de vroege toediening een hogere opbrengst dan de late toediening. Bij het late ras bleef de opbrengstdaling t.o.v. het kunstmestobject bij late toediening beperkt. In afzonderlijke proeven werden overigens grotere verschillen in zaadopbrengsten gemeten van 0 tot 230 kg zaad per ha.
Object | vroeg | midden | laat |
tetraploïd ras | grasveldtype | weidetype | |
kunstmest | 1815 | 1615 | 1310 |
vroege toediening | 1705 | 1595 | 1190 |
late toediening | 1625 | 1605 | 1270 |
Bij afname van varkensdrijfmest op kleigrond worden momenteel prijzen van €5 tot €10 per kuub gegeven. Bij een uitrijtarief van €2.75 per kuub en een gift van b.v. 15 m3 levert dit €35 tot €110 op. Daarbovenop komt de besparing van kunstmest. In de berekeningen is uitgegaan van een prijs van €1.09 per kg N in KAS. In tabel 3 is op basis van de proefresultaten en een gemiddelde zaadprijs van €1,00 per kg zaad een schatting van het opbrengstverlies gegeven. Bij een juiste toepassing, zoals goede bodemomstandigheden, vroege toediening in maart bij vroege rassen en toediening in april bij late rassen kan de opbrengstdaling worden beperkt en levert het aanwenden van mest geld op.
hoeveelheid mest (m3/ha (mestaandeel)) | bruto prijs (€ per m3) | opbrengst mest na aftrek toedieningskosten | besparing kunstmest (kg/ha) | kostenbesparing (€/ha) | schatting opbrengstverlies (€/ha) | verschil in saldo (€/ha) |
15 (ca 1/3 mest) | 5 | 34 | 45 | 83 | 65 | 18 |
15 (ca 1/3 mest) | 10 | 109 | 45 | 158 | 65 | 93 |
30 (ca 2/3 mest) | 5 | 68 | 90 | 166 | 125 | 41 |
30 (ca 2/3 mest) | 10 | 218 | 90 | 316 | 125 | 191 |
Conclusies
Op basis van het onderzoek zijn de volgende conclusies te trekken:
- Drijfmest kon in het voorjaar meestal goed worden toegepast, maar gaf een grotere variatie in gewasstand dan volledig met kunstmest bemeste gewassen;
- De N-werking van in graszaad toegediende varkensdrijfmest was naar schatting 50-60% en hangt o.a. af van de toedieningstechniek;
- Wanneer 1/3e deel van de N-behoefte werd toegediend via dierlijke mest, was de zaadopbrengst ca. 65 kg per ha lager. Bij een hoger aandeel mest (2/3 van de N-behoefte) was de opbrengstdaling sterker met gemiddeld 125 kg minder zaad per ha t.o.v. van volledig kunstmest;
- Bij vroeg doorschietende rassen was het gunstiger de mest in maart toe te dienen, mits de gewasontwikkeling voldoende was en de grond een goede draagkracht had. Bij middenvroege en late rassen was het vanwege de latere gewasontwikkeling gunstiger de mest in april aan te wenden;
- Door de hoge vergoedingen voor het accepteren van dierlijke mest leverde het vervangen van een deel van de kunstmest door organische mest veelal een financieel voordeel op van € 20 tot € 200 per ha. De hoogte van het voordeel hangt af van de hoeveelheid mest en de mestprijs.