Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 15-12-2000

Biologische akkerbouw in Zuid-Limburg

Zuid-Limburg wordt gekenmerkt door een heuvelachtig landschap en zeer vruchtbare, maar slempgevoelige lössgronden, soms met veel stenen in de bouwvoor. Watererosie komt onder deze omstandigheden vaak voor. Het geeft verlies van vruchtbare teeltaarde en leidt tot overlast van water en modder in dorpen en op wegen. De teeltmaatregelen die een akkerbouwer kan nemen om erosie tegen te gaan, lijken niet te combineren met mechanische onkruidbestrijding. Dit levert een probleem op voor akkerbouwers in het heuvelland, die biologisch willen telen.

Erosie

Water dat stroomt kan gronddeeltjes losmaken en meevoeren. Met name op plaatsen in het veld waar water bij elkaar stroomt, krijgt dit zoveel kracht dat zelfs vastgereden grond wegspoelt. Water krijgt meer kracht naarmate de helling langer en steiler is. Of water afstroomt hangt af van drie factoren: de buffercapaciteit van de grond, de infiltratiesnelheid en de oppervlakteberging.

Drie factoren die bepalen of water afstroomt
  • Buffercapaciteit. In de grond zijn vele grote luchtporiën aanwezig. Het zijn mechanisch gevormde holten. Deze zullen als eerste vol water stromen en kunnen hierdoor veel water bufferen.Vers bewerkte grond kan alleen water bergen, mits deze poriën stabiel zijn. De bodem mag daartoe bij bevochtiging niet uit elkaar vallen en verslempen. Weers- en bodemomstandigheden zijn hierbij bepalend.
  • Infiltratiesnelheid. Dit is de snelheid waarmee water in de bodem zakt. Deze wordt bepaald door de hoeveelheid stabiele kleine poriën in de bodem. Deze dienen als afvoerkanaaltjes en zijn gevormd door wormen en wortels. Verslemping van de bovengrond gaat de infiltratie tegen. Bij verslemping kan een zeer gering helling al tot veel afstroming leiden. Grondbewerking verstoort de aanwezige afvoerkanaaltjes en vertraagt de ontwikkeling van het bodemleven (regenwormen) die nieuwe afvoerkanalen kunnen vormen.
  • Oppervlakteberging. De ruwheid van de bodem in combinatie met de helling bepaalt hoeveel water boven op de akker blijft staan voordat het afstroomt. Hoe ruwer, hoe meer kuilen waarin water kan blijven staan. Naarmate de helling steiler is kan een kuil minder water bevatten (vergelijk met een kommetje dat je schuin houdt). Door bij de bewerking het zaaibed zeer ruw te laten liggen, veel organische massa bovenin te houden en verslemping tegen te gaan, wordt de oppervlakteberging vergroot.

Om de erosie zoveel mogelijk te beperken worden bieten, aardappelen en maïs in een bodembedekker geteeld. Als bodembedekker kan rogge, gele mosterd of een strodek worden toegepast. Ook de niet-kerende grondbewerking wordt ingezet in de strijd tegen erosie. Daarnaast zijn, afhankelijk van de omstandigheden, diverse andere erosiebeperkende teeltmaatregelen verplicht, zoals het verkorten van de perceelslengte en contourbewerking. Op steile hellingen is akkerbouw verboden.
Bij niet-kerende grondbewerking word het bodemleven gespaard en blijven microporiën beter in stand, waardoor de infiltratie toeneemt. Bovendien blijven veel gewasresten boven op het zaaibed liggen. Ook bij een bodembedekker of strodek beschermen gewasresten de bodem. Deze bodembedekking gaat verslemping tegen, doordat de bodem beschermd wordt tegen de kracht van regendruppels, waardoor kluiten langer intact blijven. Bovendien zorgen ze voor actiever bodemleven en meer doorworteling van de bodem en de oppervlakte berging neemt erdoor toe.

Lössgrond wordt in het voorjaar geploegd. Om in een bodembedekker te kunnen telen moet een eventuele hoofdgrondbewerking in het najaar worden uitgevoerd. Dit heeft tot nadeel dat de bodem gedurende de winter in elkaar klinkt en het aandeel grote poriën en daarmee de buffercapaciteit van de grond afneemt. Uit onderzoek blijkt dat het voordeel van een bodembedekker opweegt tegen het nadeel van verlies aan buffercapaciteit. Indien in plaats van de teelt van een bodembedekker, in het voorjaar een bodembedekker in de vorm van een strodek wordt aangebracht, kan het voordeel van de voorjaarsgrondbewerking (met buffercapaciteit) worden gecombineerd met het voordeel van de bodembedekking. In vergelijking tot de gangbare teelt wordt zowel bij de teelt van een bodembedekker als bij het opbrengen van een strodek de afstroming van water in bieten en maïs met meer dan 50% gereduceerd. Het bodemverlies wordt met 85 tot 90% teruggebracht. Bij aardappelen is alleen een strodek praktisch uitvoerbaar. De teelt in een bodembedekker kost enkele procenten opbrengst, onder een strodek werd enige opbrengstverhoging gemeten (tabel 1).

Tabel 1. De invloed van een aantal bodembedekkers op de factoren die de afstroming beïnvloeden, de gemeten afstroming, het bodemverlies en de opbrengst in % ten opzichte van de gangbare teelt (ploegen in het voorjaar);Wijnandsrade, 1990 t/m 1993.
KenmerkBodembedekker
StrodekGele mosterdGele mosterd met zaaibedbereidingRogge
Buffercapaciteit0---
Infiltratie++++++
Oppervlakte berging+00-
Afstroming-41-52+5-13
Bodemverlies-92-92-64-86
Opbrengst+4-5+2-5
Afbeelding 1. In het onderzoek is de afstroming en het bodemverlies gemeten door om een veldje van 1,5 x 22 m. een afscheiding te plaatsen en onderaan de helling via een trechter de hoeveelheid afgevoerd materiaal op te vangen.

Afbeelding 2. Ook op licht hellende percelen kan door erosie veel grond wegspoelen als neerslag, bijvoorbeeld door verslemping, de kans krijgt om bij elkaar te stromen. Hoe langer de helling, hoe groter de eroderende werking van het water.

Doding bodembedekker

Door de aanwezigheid van veel gewas of gewasresten bovenop de grond is het mechanisch doden van de bodembedekker of van aanwezige overwinterde onkruiden met de algemeen gangbare machines niet afdoende mogelijk. Onkruid in een doodgevroren gele mosterd kan in het voorjaar wel worden bestreden door met behulp van een rotorkopeg een oppervlakkige zaaibedbereiding uit te voeren. Deze mechanische bewerking leidt tot een sterke (30 tot 50%) afname van het aantal onkruiden (tabel 2).

Tabel 2. De veronkruiding (aantal soorten of aantal planten/m2) bij drie teeltmethoden, met daarbij aangegeven het percentage voorjaarskiemers, Wijnandsrade 1990 t/m 1992.
TeeltmethodeAantal onkruidenWaarvan voorjaarskiemers
Teelt in bodembedekker23<61%
Teelt in bodembedekker met zaaibedbereiding2990%
Gangbaar (ploegen voorjaar)52100%

Tegelijkertijd neemt echter ook de bescherming tegen erosie af. Ten opzichte van gangbaar wordt de afstroming van water niet meer beperkt. Wel leidt de stabielere structuur tot een reductie van ongeveer 60% van het bodemverlies. Door het maken van een zaaibed treedt geen opbrengstderving op ten opzichte van gangbaar (tabel 1).
Indien rogge als bodembedekker is gezaaid, is deze mechanisch niet dood te krijgen. Proeven met afplaggen in Zwitserland lijken vooralsnog weinig perspectiefvol. Rogge vormt onvoldoende zode, waardoor te diep moet worden gesneden en de rogge niet dood gaat. Indien een bodembedekker niet tijdig kan worden gezaaid (bij een andere voorvrucht dan graan) is men aangewezen op een strodek.

Mechanische onkruidbestrijding tijdens teelt

Zuid-Limburg kent een rijke variatie aan akkeronkruiden. Onderzoek door PAV en de proefboerderij Wijnandsrade heeft aangetoond dat deze goed mechanisch zijn te bestrijden. Dit ondanks dat de bodem lang nat blijft en daardoor in het voorjaar weinig geschikte dagen voor bewerking kent. In vergelijking met zandgrond leidt de koude, natte lössgrond tot een tragere kieming en beginontwikkeling van het onkruid, waardoor onder die omstandigheden ook minder mechanische bewerkingen nodig zijn.
Aan de mechanische onkruidbestrijding kleven in Zuid- Limburg echter een aantal specifieke problemen (zie kadertekst). Daarnaast leidt de aanwezigheid van een bodembedekker tot nog aanvullende problemen. Schoffelen en eggen zijn niet mogelijk. De gewasresten gaan stropen. Bovendien neemt door bewerking de effectiviteit tegen erosie af. In het buitenland zijn goede ervaringen opgedaan met de stereg. Mogelijk biedt ook de inzet van de onkruidborstel perspectief. Nader onderzoek hiernaar is nodig.

Specifieke Zuidlimburgse problemen bij de mechanische onkruidbestrijding
  • De grond wordt, als gevolg van een beperkte werkbreedte, intensief bereden. In de wielsporen wordt de bodem verdicht, hetgeen leidt tot een afname aan infiltratie van neerslag.
  • Door de mechanische bewerking worden de bodemaggregaten (kluiten en structuurelementen) verkleind. De kans op verslemping neemt hierdoor toe. Hierdoor neemt de infiltratie af. Bewerken van een verslempte grond geeft beschadiging van kiemplanten en plantwegval.
  • Door schoffelen komt er een los grondlaagje op een vaste ondergrond te liggen. Als de ondergrond onvoldoende doorlatend is bestaat de kans dat deze losse grondlaag bij hevige neerslag in zijn geheel wegspoelt.
  • Elke bodembewerking leidt ertoe dat de grond hellingafwaarts wordt verplaatst. Voor bijvoorbeeld aardappelen heeft dat tot gevolg dat de knol niet meer midden in de rug zit, hetgeen leidt tot meer groen en rooibeschadiging.
  • De aanwezigheid van stenen zorgt voor extra slijtage en een minder efficiënte bestrijding.

Invloed bodembedekker op veronkruiding

In het onderzoek kwam naar voren, dat zonder zaaibedbereiding het aantal onkruiden dat in het voorjaar kiemt beduidend geringer is dan bij de gangbare teelt. Bovendien blijven deze onkruiden kleiner. Indien een zaaibed wordt gemaakt, kiemen er meer onkruiden. Bij zaaibedbereiding met de rotorkopeg in een bodembedekker echter wel beduidend minder dan bij gangbare teelt. Bij de gangbare teelt komen echter alleen voorjaarskiemers voor, terwijl bij de teelt in een bodembedekker, zoals reeds eerder vermeld, ook nog overwinterde onkruiden voorkomen (tabel 2). Minder en kleinere onkruiden lijken wellicht positief, maar als deze vervolgens mechanisch niet bestreden kunnen worden levert dat niet veel op.

Afbeelding 3. De veronkruiding na het maken van een zaaibed (links) en bij inzaai in een bodembedekker (rechts). Door het achterwege laten van een zaaibedbereiding kiemen minder onkruiden die bovendien minder fors groeien.

In het buitenland wordt gezocht naar mogelijkheden om met behulp van een bodembedekker de veronkruiding tijdens de teelt volledig te onderdrukken. In Zwitserland werkt men met levende mulch. Er wordt in een levende bodembedekker gezaaid, die vervolgens tijdens het groeiseizoen tussen de gewasrijen wordt gemaaid, of zodanig wordt gepest, dat hij net niet dood gaat, maar de bodem wel bedekt houdt. In Zwitserland regent het echter meer dan in Zuid-Limburg. Levende mulch biedt voor Zuidlimburgse omstandigheden geen perspectief. Als gevolg van vochtconcurrentie zal de opbrengst sterk achterblijven. Onderzaai is niet geschikt, omdat de bodembedekking dan te laat komt om effectief te zijn tegen erosie bij voorjaarsbuien.

Bemesting

Een ander knelpunt vormt de bemesting met drijfmest in het voorjaar. Bemesting met dierlijke mest is een probleem in bodembedekker, omdat door injecteren de bescherming tegen erosie gedeeltelijk verloren gaat. Bovendien ontstaan veel sporen, die (als ze niet losgemaakt worden) erosiebevorderend werken en opbrengstderving geven. Met het losmaken wordt de bodembedekker voor een tweede maal bewerkt en zal van erosiebeperking nauwelijks nog sprake zijn. De teler zal dan aangewezen zijn op één strodek.
Over het effect van een niet kerende grondbewerking op erosie is nog onvoldoende bekend. Hiernaar loopt nog onderzoek.

Conclusie

Biologische teelt dient in Zuid-Limburg ook erosiebeperkend te zijn, omdat het anders niet duurzaam is. Hiertoe zullen gewassen als bieten, aardappel en maïs in een bodembedekker moeten worden geteeld. Mechanische onkruidbestrijding en de teelt in een bodembedekker gaan bij de huidige mechanisatie niet samen. Onderzoek zal moeten uitwijzen of alternatieve machines perspectief bieden. Het vervangen van een erosiegevoelige teelt door gewassen die minder gevoelig zijn lijkt soms noodzaak. Zo kan de teelt van maïs vervangen worden door wintergranen voor GPS (gehele plant silage). Andere teeltmethoden, zoals de teelt in levende mulch, lijken voor Zuidlimburgse omstandigheden niet bruikbaar.