Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 15-10-2004

Biologie en beheersing van meerjarige onkruiden in de biologische teelt

De beheersing van meerjarige onkruiden op biologische bedrijven is een zaak van lange adem, daar deze onkruiden veelvuldig opnieuw uitlopen uit hun ondergrondse opslagorganen. In deze bureaustudie wordt voor een negental meerjarige onkruiden informatie uit literatuur en bij experts verzameld over biologie en beheersmogelijkheden zonder chemische bestrijdingsmiddelen.

Inleiding

Meerjarige onkruiden vermeerderen zich vaak, behalve middels zaden, ook op vegetatieve wijze door hun ondergrondse opslagorganen. Dit maakt dat ze lastig te bestrijden zijn, omdat in deze opslagorganen veelal reserves zitten en deze planten steeds opnieuw uitlopen. In het verleden zijn uitgekiende strategieën ontwikkeld om binnen rotaties meerjarige onkruiden de baas te blijven. Deze strategieën berusten vaak op gedegen kennis van de biologie van het onkruid. Deze ‘oude’ kennis is echter in het chemietijdperk in de vergetelheid geraakt. Voor de biologische boer is deze ‘oude’ kennis echter nog steeds van belang om zo efficiënt mogelijk zijn meerjarige onkruiden te beheersen.

Methode

Op basis van literatuur en informatie van experts wordt biologie en beheersing van een negental meerjarige onkruidsoorten op een rijtje gezet. De soorten die worden behandeld zijn: akkerdistel, akkermelkdistel, ridderzuring, kweek, haagwinde, akkerkers, klein hoefblad, akkermunt en moerasandoorn.
Voor zover beschikbaar werd de volgende informatie verzameld:

  • uiterlijk en waar komt de soort voor;
  • zaadproductie en het belang daarvan (wanneer, hoeveel, levensvatbaarheid en kiemingsperiode);
  • beschrijving van ondergronds stelsel (diepte, grootte, dikte);
  • uitloop vanuit ondergronds stelsel (wanneer, welke diepte en minimale grootte stukjes);
  • wanneer investeert de plant in het ondergronds stelsel;
  • wanneer gaat de plant in rust;
  • wat zijn de beheersmogelijkheden.

Resultaten

In het algemeen bestaan de beheersingsmogelijkheden uit het meermaals mechanisch afsnijden van de bovengrondse delen gedurende de teelt in sommige gewassen of gedurende zwarte braak. Verder kunnen sommige soorten in de stoppelperiode teruggezet worden. Een concurrentiekrachtig gewas boven de wortelonkruiden beperkt de vermeerdering van de soort. De teelt van gras met vlinderbloemige of luzerne, waarbij enkele malen wordt gemaaid, is een van de meest succesvolle manieren om van de meerjarige onkruiden af te komen. Gewassen als maïs en winterkoolzaad zijn goede onkruidonderdrukkers, de meeste granen onderdrukken onvoldoende.
Met de meer specifieke soortkennis is het mogelijk om onderscheid te maken tussen de verschillende soorten als het gaat om de periode waarin consequent uitgeput moet worden danwel wanneer de plant in rust is en dit niet meer helpt. Bij welke grootte van de plant deze weer in zijn ondergrondse organen investeert en dus hoe groot je de plant tussen de bewerkingen maximaal mag laten worden (verschillende bewerkingsintensiteiten nodig voor verschillende soorten). Bijvoorbeeld bij akkerdistel is het nodig om elke keer voor het 7-8-bladstadium de bovengrondse delen te verwijderen tot de rustperiode in begin november. Akkermelkdistel moet teruggezet worden bij het 6-bladstadium en gaat al half september in rust. Kweek transporteert al koolhydraten naar zijn rhizomen vanaf het 3-4-bladstadium en gaat in oktober in rust.
Bij de stoppelbewerking verschillen de diverse werktuigen in de mate van uitsorteren van de ondergrondse opslagorganen, het fijnmaken daarvan en de diepte tot waar dit gebeurt. Met de soortkennis over de diepte van de opslagorganen en de minimale grootte nodig voor uitloop is het mogelijk om ook hier een meer soortspecifieke inschatting van de effectiviteit te maken. Doordat bij akkermelkdistel en bij kweek veel van de ondergrondse opslagorganen bovenin de bouwvoor zitten, kunnen hier met een stoppelbewerking veel opslagorganen bovengehaald en daarmee uitgeput worden. Akkerdistel heeft meer opslagorganen dieper in de grond, dus bij deze soort is een stoippelbewerking minder effectief. Dit geld ook voor haagwinde, akkerkers en klein hoefblad. Ridderzuring zit daarentegen ook relatief ondiep in de grond en loopt maximaal van een diepte van 15 cm uit, waardoor goed kerend ploegen tot een diepte van minimaal 25 cm bij deze soort effectief is. Bij moerasandoorn en akkermunt is diep wegploegen het meest effectief.