Publicatie datum: 17-07-2013
Beheersing van valse meeldauw in uien
In deze samenvatting worden de resultaten van onderzoek naar de beheersing van valse meeldauw in uien kort toegelicht. In 2004 is in opdracht van het Productschap Akkerbouw meerjarig onderzoek gestart om uiteindelijk tot een praktische beheersstrategie voor valse meeldauw (Peronospora destructor) in de teelt van uien te komen.
Hierbij worden de volgende zwaartepunten in het onderzoek onderscheiden:
- biotoets met eerstejaars plantuien van veldproef bolbesmetting 2010 in februari 2011;
- voorkomen van systemische aantasting door een chemische/biologische behandeling na het uitplanten van eerste jaarsplantuien;
- onderzoek naar het infectieproces van eerstejaars plantuien en specifiek de transmissie van valse meeldauw naar de bol en hoe dat te onderbreken;
- nader onderzoek naar de combinatie van warmte/vocht behandelingen van plantuitjes i.s.m. het bedrijfsleven (RuVoMa);
- nader onderzoek naar de effectiviteit van loofbranden gericht op een goede timing van de behandeling;
- timing van loofbranden op basis van het verspreidingsmodel;
- testen (validatie) verspreidingsmodel valse meeldauw onder praktijkomstandigheden;
- doorontwikkelen PCR-methode met nadruk op analyse van mengmonsters;
- afhankelijk van de resultaten een survey opzetten naar de vorming van oösporen in praktijkvelden.
Inleiding
Afgelopen jaren was valse meeldauw ( Peronospora destructor ) in uien een terugkerend probleem. In 2012 was er weinig aantasting in 1e jaarsplantuien in de praktijk. De valse meeldauw epidemie kwam in de proeven pas halverwege augustus op gang.
Beheersing van valse meeldauw is gericht op het voorkomen van het ontstaan van (initiële) bronnen, zoals systemische besmetting van plantuien en aangetaste uienpercelen. Het afdekken van afvalhopen is onderdeel van de beheers strategie, geen onderdeel van het onderzoek, maar wel verplicht volgens de PA – verordening valse meeldauw.
Detectie van aangetast plantmateriaal kan helpen valse meeldauw te beheersen. In de praktijk is voor uitgangmateriaal een ‘valse meeldauw vrij’ verklaring noodzakelijk. De warmwaterbehandeling is een goede methode om een besmette partij te ontdoen van valse meeldauw. Een combinatie warmte lucht en hoge relatieve luchtvochtigheid biedt eveneens perspectief, maar moet nog verder ontwikkeld worden.
Onduidelijk is wanneer en onder welke omstandigheden valse meeldauw de uienbol infecteert. Onderzocht is of er een relatie kan worden gelegd tussen het moment van optreden in het veld en de mate van aantasting in de bol bij 1e jaarsplantuien.
De schimmel verspreidt zich bij gunstige weersomstandigheden met sporen door de lucht en breidt zich dan explosief uit. Uit onderzoek in 2011 kwam naar voren dat sporulatie onderschat wordt bij lage nachttemperaturen. In 2012 is onderzoek gedaan naar sporulatie van valse meeldauw in het veld in relatie tot de weersomstandigheden en ter validatie van het sporulatie model. Daarnaast is gekeken naar de timing van de eerste bespuiting in relatie tot de aanwezigheid van valse meeldauw in de omgeving of in het veld zelf.
Alternatieve warmtebehandelingen plantuitjes
In het onderzoek van afgelopen seizoen (2012) is nader onderzocht welke temperatuur en behandelingsduur minimaal nodig is om sporulatie bij de tweede jaars plantuien te voorkomen. In deze proef zijn proefzakjes met relatief kleine hoeveelheden plantuitjes behandeld.
De stoombehandelingen zijn in samenwerking met RuVoMa uitgevoerd, met vernevelaars waarmee een luchtvochtigheid van 85% bereikt kan worden. De behandelingen hebben bij verschillende beoogde temperaturen plaatsgevonden: 39, 40 en 41°C. De duur van de behandeling is ingegaan op het moment dat de beoogde temperatuur is bereikt. De volgende behandelingsduren zouden worden getest: 1, 2, 4, 8, en 22 uur.
In de praktijk bleek het lastig om de gewenste tempratuur en relatieve luchtvochtigheid te halen. Het percentage kieming was bij een gemiddelde temperatuur vanaf 40,5 °C en een behandeling gedurende 22 uur gemiddeld wat lager. Bij deze combinatie van tijd en temperatuur beginnen de plantuien schade op te lopen. Kortere tijd bij dezelfde temperatuur of een even lange tijd bij een lagere temperatuur gaf geen schade.
De mate van valse meeldauw in de biotoets was uitermate laag. Bij één plantje werd systemische aantasting door valse meeldauw waargenomen. Dit betrof een behandeling op 36,8 °C met een RV van 58 % gedurende 3 uur. Dit geeft aan dat bij een lage temperatuur en korte behandeltijd valse meeldauw niet gedood wordt. Door de lage mate van besmetting kon over de andere combinaties geen uitspraak worden gedaan.
Eerstejaars plantuitjes
In 2012 is in een veldproef onderzocht op welk moment in de epidemie de 1e jaars plantuitjes besmet raken. De helft van de proef werd tegen valse meeldauw gespoten. De andere helft was een onbehandelde controle. In het deel waar gewasbescherming werd uitgevoerd werd geen valse meeldauw waargenomen in het veld. In de onbehandelde kwamen lokaal verspreid haarden van valse meeldauw voor. De eerste aantasting werd waargenomen op 7 juli. Nauwkeurig is het verloop van de epidemie in kaart gebracht en waar de haarden zich bevonden. Uien uit haarden van verschillende leeftijd werden na afloop van de proef verzameld. Daarnaast werden ook uien verzameld uit veldjes waar geen aantasting zichtbaar was.
In de biotoets werd aantasting gevonden in die velden die het vroegst in het seizoen aangetast waren door valse meeldauw. Dit waren ook de velden die het zwaarst aangetast werden. Niet altijd als er aantasting in het veld gevonden werd kon ook aantasting in de biotoets waargenomen worden. Andersom, werd in 1 van de 3 gevallen aantasting in de biotoets waargenomen in uien afkomstig van net buiten de haard.
Het risico op transmissie van loof naar bol lijkt het grootst bij vroege aantasting, waar ook de zwaarste aantasting was. Bij late aantasting kon geen transmissie aangetoond worden. Plantuien uit velden waar gespoten was tegen valse meeldauw lieten geen aantasting zien in de biotoets.
Moleculaire detectie Peronospora destructor in plantuitjes
In 2011 hebben proeven laten zien dat valse meeldauw ook prima aangetoond kan worden in mengmonsters van 20, 50, 100, 200 of 400 uien. Om een besmettingsgraad aan te tonen van 0.8% en 1.1% bleek een mengmonster van 200 uien te volstaan. Bij de gebruikte methode werden de uien gepeld, wat zeer bewerkelijk is. De vraag deed zich voor of het pellen van de uien achterwege kan blijven en of valse meeldauw dan evengoed nog betrouwbaar aangetoond kan worden.
Twee partijen plantuien (A en B), werden geanalyseerd op besmetting met valse meeldauw met behulp van een PCR – methode, het betrof mengmonsters van meerdere plantuien (10, 20, 50 en 100 plantuien). Daartoe werd de ene helft van een partij uien gepeld en de andere niet.
- Valse meeldauw kan aangetoond worden met de PCR methode; de geschatte besmettingsgraad ligt in dezelfde orde van grootte als vastgesteld in biotoetsen.
- De PCR methode blijkt zeer gevoelig, gezien het feit dat bij een 1 op 10 verdunning nog steeds een positief signaal wordt verkregen en bij 1 op 100 meestal.
- Analyse van mengmonsters met de PCR is een kosteneffectieve methode om valse meeldauw in (plant)uien aan te tonen.
- De mate van aantasting bepaald via de PCR bij ongepelde uien lag op hetzelfde niveau als bij de gepelde uien. De bewerkelijke stap van uien pellen voorafgaand aan de PCR kan achterwege blijven.
- Uit het onderzoek blijkt dat valse meeldauw in plantuien via een PCR methode kan worden opgespoord via ongeschoonde mengmonsters (eenmalig getoetst).
- Het aantal en de grootte van de mengmonsters zal bepalend zijn voor de nauwkeurigheid waarmee een besmetting in een partij plantuien kan worden opgespoord.
Epidemie
In 2011 is een verspreidingsmodel voor valse meeldauw gemaakt. Additioneel aan het sporenverspreidingsmodel is een sporenproductiemodel opgesteld. Met de combinatie van beide modellen is het mogelijk zowel de productie van sporen als de verspreiding van sporen te voorspellen gebaseerd op de weersverwachting als ondersteuning van de beheersing van valse meeldauw. In een veldproef is getoetst of het model kon bijdragen aan een verbetering van de bestrijding van valse meeldauw. Met name werd hierbij gekeken naar het startmoment van de bespuitingen.
Met de praktijkbespuitingen werd gestart op15 juni. De overige bespuitingen werden afhankelijk gesteld van de aanwezigheid van valse meeldauw volgens het sporulatiemodel en de aanwezigheid in het veld. Loofbranden vond plaats zodra de norm in de PA-verordening werd overschreden. In 2012 was dat in het proefveld op 8 augustus, waarna de behandeling 5 dagen later is herhaald.
De valse meeldauw epidemie ontwikkelde zich significant sneller in het object waarbij gewacht werd met de eerste bespuiting totdat valse meeldauw aangetroffen werd in het veld zelf. Starten half juni of wachten tot de eerste primaire of secundaire aantasting in de omgeving gaf geen verschillen in de valse meeldauw epidemie te zien.
- Met het starten van de eerste bespuiting in het veld lijkt gewacht te kunnen worden totdat de eerste valse meeldauw in de omgeving is gesignaleerd.
- Loofbranden vertraagt de valse meeldauw epidemie, maar dit gaat ten koste van de opbrengst.
Sporulatie
In het veld werd een Burkhardsporenvanger geplaatst. Onder de microscoop kan op het uur nauwkeurig de sporulatie worden vastgesteld. In het afgelopen seizoen werd vooral sporulatie waargenomen tweede helft augustus (tellingen gestart op 8 augustus) en zeer weinig in de eerste helft van augustus en begin september. De hogere ziektedruk (veel sporen) wordt gevonden op dagen dat er minder dan 1 mm regen is gevallen in de nacht.
Werd gekeken naar het sporulatie model dan waren er een aantal gevallen waarbij wel een kans werd voorspeld, maar geen sporulatie werd waargenomen. In het begin van het seizoen heeft dit nog te maken met het feit dat de valse meeldauw epidemie nog niet voldoende op gang gekomen was.
Opvallend is dat soms sporulatie gevonden werd op dagen dat deze niet was voorspeld. Als gekeken werd naar het gemeten weer werd de drempelwaarde voor sporulatie van 92% niet gehaald. Echter in een gewas, zeker als dat gaat legeren, kan de RV hoger liggen waardoor toch sporulatie optreedt. Daarnaast werd sporulatie gevonden op een dag waarbij de nachttemperatuur onder de 10°C was gezakt, hetgeen aangeeft dat de drempelwaarde voor de nachttemperatuur naar beneden moet worden bijgesteld als het gaat om sporulatie.
- Het sporulatiemodel onderschat de mate van sporulatie bij lage temperaturen (< 10°C), wat wordt bevestigd door sporentellingen in het veld. Aanpassing van de modellen hiervoor is nodig.
- Een RV van 92%, gemeten op de weerpaal geeft een mogelijk een onderschatting van de RV in een (legerend) gewas en daarmee een onderschatting van de kans op sporulatie.