Brancheorganisatie Akkerbouw logo

Kennisakker.nl

Publicatie datum: 30-06-2014

Beheersing Meloidogyne minor in bouwplanverband

Meloidogyne minor is een tamelijk weinig onderzocht wortelknobbelaaltje waarvan bekend is dat deze, behalve in sportvelden, problemen kan geven in de aardappelteelt. In deze studie is onderzocht hoe M. minor in bouwplanverband kan worden aangepakt. Tegelijk is een deskstudie gedaan naar de huidige stand van de kennis.

Deskstudie

Meloidogyne minor werd in 2004 beschreven aan de hand van in 2000 waargenomen wortelknobbels bij aardappelen op een perceel van gescheurd grasland in Drenthe. Uit bewaard materiaal blijkt dat M. minor zeker al sinds 1997 problematisch voorkomt in golfvelden in het Verenigd Koninkrijk en in Ierland. Momenteel is M. minor ook bekend van België en Washington State (V.S.). De natuurlijke habitat van M. minor omvat waarschijnlijk duinzand en heidegronden. Waardplanten zijn: aardappel, fioringras, rode en witte klaver, timotheegras en zwenkgras; experimenteel zijn als waardplant aangetoond tomaat, peen, sla, tarwe, gerst en haver. Zeker geen waardplanten zijn afrikaantje en maïs. In een Nederlandse veldexperiment bleek M. minor zich alleen te vermenigvuldigen op aardappel (cv. Bertina) ( Pf/Pi = 1,4) en niet op suikerbiet, maïs, rogge en Italiaans raaigras (Pf/Pi < 0,1). Op basis van ditzelfde veldexperiment werd geconcludeerd dat de wintersterfte waarschijnlijk beperkt is.
Van de ruim 13.500 monsters die BLGG AgroXpertus onderzocht in 2008-2012 op M. minor was 1,1% besmet. De achtergrond van deze besmette monsters is echter onvolledig bekend. Wel is duidelijk dat veruit de meeste besmettingen gevonden zijn op dek- en duinzand, overeenkomstig de habitat van M. minor, en dat de meeste besmettingen zitten in sportvelden, incl. golfterreinen en gazons. Momenteel lijken de grondmonsters met M. minor-besmetting terug te lopen, de percentages besmette grondmonsters waren van 2008 t/m 2012 resp. 1,6, 1,0, 1,2, 0,9 en 0,3%. De situatie is onduidelijk voor graslanden in de veehouderij. Menig veehouder is zich er niet van bewust waarom graslandpercelen soms een slechte stand hebben. Het opnemen van drie jaar grasland in akkerrotatie wordt gepropageerd. Dit schept op zandgronden gunstiger omstandigheden voor M. minor, en de teelt van aardappel zou dan een risico kunnen gaan vormen. 

Beheersing M. minor in bouwplanverband

Oorspronkelijk was dit onderzoek meerjarig van opzet (2013-2016). Door het opheffen van het Productschap Akkerbouw (PA) kon alleen het eerste jaar van het project worden uitgevoerd; hiervan wordt in dit rapport verslag gedaan. Het onderzoek is op twee met  M. minor besmette graslandlocaties op Texel uitgevoerd. Op beide locaties werden in 5-voud de volgende behandelingen uitgevoerd: (1) onbehandeld, (2) zwarte braak (gras doodgespoten, gefreesd en braak gehouden), (3) Biomass Sugar (eenmalig spuiten over gras in dosering van 60 l/ha met spuitvolume van 600 l/ha), (4) bodemresetten (biologische grondontsmetting, inbrengen van gemakkelijk afbreekbare organische stof (onder de naam Herbie), het bevochtigen van de grond en het gedurende ca. 2-3 weken afdekken van de grond met zuurstofdichte folie), (5) compost (25 ton/ha gestrooid over het gras gestrooid), (6) groenbemester (bladrammenas cv. Doublet). Voorafgaand (juni/juli) en na (november) de behandelingen zijn alle veldjes bemonsterd voor aaltjesonderzoek door met een gutsboor (diameter 14 mm) 30 steken per veldje te nemen (0-25 cm).
Op beide locaties trad een grote en significante reductie op bij de behandelingen zwarte braak en bodemresetten (Pf/Pi resp. 0,2-0,5 en (afgerond) 0,0). Andere aanwezige aaltjes in één of beide locaties bleken ook geheel of nagenoeg geheel te worden gereduceerd door bodemresetten (Meloidogyne naasi, Paratrichodorus pachydermus*, Pratylenchus crenatus*, P. penetrans*, Trichodorus similis, Trichodoridae* en Tylenchorhynchus dubius; * = geen of beperkt effect van zwarte braak). Bladrammenas leidde tot reductie op één locatie (Pf/Pi = 0,2) en enige vermeerdering op de andere locatie (Pf/Pi = 1,7). Biomass Sugar en compost hadden geen statistisch significante effecten ten opzichte van de controle.