Publicatie datum: 10-08-2010
Aaltjesmanagement in de akkerbouw - preventie: aaltjes van het erf houden
Naast het beheersen van aaltjes door teeltmaatregelen zijn er ook maatregelen die preventief werken. In dit deel van de handleiding worden diverse maatregelen kort behandeld.
Uitgangsmateriaal
Ondanks keuringseisen aan plant- en pootgoed is uitgangsmateriaal een risicofactor van belang. Aaltjes zitten niet alleen in aanhangende grond, maar kunnen ook in de knol of in het wortelmateriaal zitten. Het verdient voorkeur om poot- en plantmateriaal te betrekken van bedrijven die door middel van intensief bemonsteren geen schadelijke aaltjes hebben aangetroffen. Daarnaast moeten de mogelijkheden om uitgangsmateriaal vrij van aanhangende grond (bijvoorbeeld gewassen en teruggedroogd) te gebruiken optimaal worden benut. Aaltjessoorten die zich binnen in het plantmateriaal bevinden kunnen met wassen uiteraard niet worden verwijderd. Om te zorgen dat bijvoorbeeld aardappelpootgoed zelf geen bron van aaltjesproblemen wordt, is het belangrijk de geleverde partij goed te controleren. Het gaat vooral om symptonen van wortelknobbelaaltjes (Meloidogyne chitwoodi en Meloidogyne fallax), kringerigheid en stengelaaltjes. Let vooral op knobbels op de knol, maar ook zonder deze knobbels kunnen knollen besmet zijn. Dun schillen maakt eventuele eiproppen van wortelknobbelaaltjes zichtbaar. Het doorsnijden van knollen moet duidelijk maken of de knollen tabaksratelvirus bevatten. Twijfelt u of eventuele vlekken zijn veroorzaakt door tabaksratelvirus, dan moet een zogenaamde PCR-toets uitsluitsel geven. In het geval van stengelaaltjes vertonen de knollen ingezonken plekken (gemakkelijk te verwarren met droogrot, veroorzaakt door Fusarium) die vrij diep in de knol kunnen doordringen.
Bedrijfshygiëne
Bedrijfshygiëne in de akkerbouw blijft een moeizaam onderwerp. Hoewel elke pootgoedteler weet dat Globodera pallida de bedrijfsvoering zwaar bemoeilijkt, is de loonwerker met een bietenrooier met ettelijke kilo´s grond meestal welkom. Elke kilo grond kan 2.000 cysten met elk 200 eieren van Globodera pallida binnenbrengen en het einde van de pootgoedteelt inluiden. Machines bezemschoon toelaten op het bedrijf scheelt al aanmerkelijk in het grondtransport. Er zijn schrijnende voorbeelden waar met bedrijfsvreemde grond, voor bijvoorbeeld egalisatie, ziekten en plagen zijn innengehaald.
Onkruidbeheersing
Net als op cultuurgewassen kunnen aaltjes zich op onkruiden vermeerderen. Onderzoek liet zien dat op één zwarte nachtschadeplant met 20 gram wortels zich in acht weken tijd meer dan 164.000 maìswortelknobbelaaltjes (Meloidogyne chitwoodi) ontwikkelden. De vermeerdering van een aaltjessoort onder een onkruidbestand is afhankelijk van onkruidsoorten, groeiseizoen, groeiduur en intensiteit van doorworteling.
Het effect van een doordachte gewasvolgorde, waarin een niet vermeerderend cultuurgewas wordt gevolgd door een schadegevoelig gewas, wordt teniet gedaan door een onkruidsoort waarop aaltjes zich vermeerderen. Een bekend voorbeeld is het optreden van schade door het noordelijk wortelknobbelaaltje (Meloidogyne hapla) in peen, terwijl het jaar voorafgaand een graansoort is geteeld waarop dit aaltje zich niet vermeerdert. Breedbladige onkruiden in het graan blijken dan meestal de boosdoener van de vermeerdering. Ook opslag van cultuurgewassen kan het effect van de juiste gewasvolgorde of groenbemester teniet doen.
Onkruid kan behalve als voedselbron ook dienen als virusbron voor virusoverdragende aaltjessoorten (Trichodoriden, Longidorus, Xiphinema). Het tabaksratelvirus dat door Trichodoriden wordt overgebracht, kan zich sterk opbouwen in herderstasje, zwarte nachtschade, vogelmuur etc. Bovendien wordt dit virus met het onkruidzaad verder verspreid en virusvrije aaltjespopulaties kunnen zich met het virus laden. Een slechte onkruidbestrijding is zo verantwoordelijk voor TRV in aardappel, kartelrand in gladiolen, ratel in tulpen etc.
Er is veel onderzoek gedaan om een volledig overzicht te kunnen geven van de waardplantstatus van de verschillende onkruidsoorten voor de belangrijkste aaltjessoorten. Stelregel is daarom: bestrijd alle onkruid tijdig en goed! Wintersterfte is belangrijk bij het terugdringen van de aaltjespopulatie. Onkruid op onbeteeld land, dat in de winter niet wordt zwart gehouden, zorgt er voor dat veel meer aaltjes de winter doorkomen dan op zwart land. Afhankelijk van de bodemtemperatuur en de groeisnelheid van het gewas duurt een levenscyclus vier tot acht weken. Door elke vier weken het perceel onkruidvrij te maken wordt vermeerdering door onkruiden sterk geremd of voorkomen (Meloidogyne spp). Vrijlevende nematoden als Trichodoriden en wortellesieaaltjes prikken wortels vanaf buiten aan of kunnen stervende planten verlaten en een nieuwe waardplant zoeken. Zij worden daarom door de onkruidbestrijding slechts geremd. Bij mechanische bestrijding van grote onkruiden sterven planten langzaam af waardoor aaltjes langer kunnen overleven. Kleine onkruiden gaan sneller dood. Regelmatige onkruidbestrijding is dus noodzakelijk.
Gewasinspectie en diagnostiek
Veel aaltjesinformatie groeit in het veld. Vooral rond de opkomst en bij het sluiten van gewassen zijn aaltjesaantastingen goed te zien. Vaak is de vertraging in opkomst en groei slechts tijdelijk zichtbaar en wordt deze nogal eens af gedaan als structuurprobleem. Zeker wanneer bij een beginnende besmetting het oppervlak met groeiachterstand nog beperkt is en de plek er met twee weken weer uitgroeit. Door alert te zijn op deze kleine plekjes wordt voorkomen dat bij een volgende teelt honderden meters met problemen zichtbaar worden. Regelmatige beoordeling van wortelgroei door de schop onder een plant te zetten, levert vroegtijdig informatie op over bovengronds nog niet opzienbarende problemen. Splitsing van hoofdwortels, baardvorming van wortels, knobbels, cysten en rottende plekjes op de wortels zijn allemaal signalen dat er mogelijk aaltjes in het spel zijn. De schop is hierbij onmisbaar. Door de plant zondermeer uit de grond te trekken, breken de kwalitatief slechte wortels, waarop de aaltjessymptonen juist zichtbaar zijn, af. Ze blijven dan in de grond achter en u ziet geen symptonen. Gebruik voor de diagnostiek in het veld onderstaande stappenschema. Ontdek stap voor stap het "geheim" van de slechte plek.
Stap 1
Ga vanaf opkomst tot het sluiten van het gewas (mei - juli) kijken naar slechte plekken. De vorm van de plekken zegt vaak al iets over de aanwezige besmetting.
Stap 2
Haal met een schop planten met de volledige wortel uit de grond, spoel aanhangende grond voorzicht af met water en bekijk het schadebeeld van de bovengrondse en ondergrondse delen. U ziet:
Stap 3
Stel nu met het onderstaande beeldmateriaal en de symptoombeschrijving vast met welk aaltje u te maken heeft.
Bemonstering
Welke bemonster ook uitgevoerd wordt, kies altijd voor een aaltjesanalyse met incubatie voor een volledig beeld van de besmetting. Hierbij wordt ook het deel van de aaltjes dat zich in de worteldeeltjes bevindt en de eibesmetting meegenomen in de bepaling. Dit speelt vooral bij Pratylenchus- en Meloidogyne-soorten. Afhankelijk van het gewas en seizoen kan tot 90% van deze aaltjes zich in deze zogenaamde organische fractie bevinden. Bij een aantal laboratoria is de analyse inclusief incubatie standaard maar vraag er voor de zekerheid naar!
Valplekbemonstering
Wanneer verdachte plekken worden aangetroffen, is het aan te raden om via bemonstering van grond- en gewasmateriaal het vermoeden te bevestigen. Dikwijls komen er meerdere aaltjessoorten voor. Een methode die veel informatie oplevert, is het nemen van een monster (grond en wortels) uit de rand van de slecht groeiende plek en een tweede net buiten de slecht groeiende plek. Vergelijking van de beide uitslagen geeft een indicatie voor de aaltjessoort die verantwoordleijk is voor de groeiachterstand.
Gedurende het groeiseizoen een grondmonster op aaltjes laten analyseren kan voor Trichodoriden nog wel eens nullen opleveren terwijl er wel typische Trichodoriden-schade optreedt. Dit ligt vaak aan het feit dat aaltjes zich niet in de bovenlaag bevinden op het moment van bemonsteren. Specifiek monsteren op deze aaltjes kan het best in de periode november-februari worden uitgevoerd.
Grondbemonstering
Voor een oriënterende bemonstering waarbij nog geen beeld bestaat van de mogelijke besmetting zijn de wintermaanden een goed moment. Uit kostenoverweging wordt vaak gekozen voor een mengmonster van een perceel. Het is goed zich te realiseren dat de bemonsterde eenheid grond ook de eenheid wordt waarop maatregelen getroffen moeten gaan worden. Een groter perceel in stroken laten bemonsteren geeft ook de mogelijkheid om alleen op een besmette strook bijvoorbeeld een alternatief ras of gewas te telen. In stroken bemonsteren heeft de voorkeur boven een blokkenbemonstering, omdat een besmetting zich in de bewerkingsrichting verspreidt en het praktischer is op een strook een alternatief ras of gewas te telen dan op een blok ergens in een perceel. Optimaal is een strook van 1/3 ha te nemen maar neem in ieder geval op zijn minst één monster per ha. Door een perceel steeds in vaste eenheden te bemonsteren zijn de uitslagen in de loop van de tijd goed te vergelijken. Een mooi systeem om de aaltjessituatie op het hele bedrijf te inventariseren is te bemonsteren voorafgaand aan een schadegevoelig gewas, bijvoorbeeld aardappelen en wanneer er mogelijkheden zijn om maatregelen te nemen. Op deze manier ontstaat er in de loop van de jaren een beeld van alle percelen van het bedrijf. Mocht de uitslag van de aaltjesanalyse hier aanleiding toe geven, kan er wellicht nog geschoven worden in het bouwplan of kan er een ander ras gekozen worden.
In het [INVALID URL] van de handleiding wordt uitgelegd hoe en wanneer een grondmonster te nemen.
Grondsoort
In het algemeen kunnen meer aaltjessoorten zich vestigen op de lichtere gronden. Op zand- en dalgronden kunnen veel meer aaltjessoorten voorkomen dan op klei-, zavel- en lössgrond. Op de zware klei komen voornamelijk cysteaaltjes (Hetero spp. en Globodera spp.), speldaaltjes (Paratylenchus bukowinsensis), stengelsaaltjes (Ditylenchus dipsaci) en destructoraaltjes (Ditylenchus destructor) voor. Op lichte zavel komen ook de vrijlevende wortelaaltjes (Trichodorus spp. en Paratrichodorus spp.) en graswortelknobbelaaltjes (Meloidogyne naasi) voor. Van lössgronden is bekend dat er bietencysteaaltjes voorkomen, verder is er van lössgrond nog veel niet bekend. Op de lichte gronden kunnen ook de andere wortelknobbelaaltjes Meloidogyne hapla, Meloidogyne chitwoodi, Meloidogyne fallax en Meloidogyne minor worden aangetroffen. Daarnaast zijn op de lichte gronden de wortellesieaaltjes (Pratylenchus spp.) vrij algemeen. Voor bedrijven met bonte percelen kan het zinvol zijn om op basis van de bodemkaart de potentiële probleemstukken in kaart te brengen. In het [INVALID URL] staat precies aangegeven op welk type grond de verschillende aaltjessoorten voorkomen.